Zeemans woordenboek Statig – Stuurlast

Stadig, b. n. — Langzamerhand, loopsgewijze S— aanstrijken, hand over hand bijvieren (een gespannen koord langzamerhand laten doorschieten).

Staf, z. n. m. — Benaming, die in ’t algemeen gegeven wordt aan officieren en onderofficieren zonder troepen:—somtijds ook de hoofdofficieren van een korps aanduidt. Generale S— (het lichaam der Hoofdofficieren). Chef van de S— (officier, belast met het uitdeelen van al de bevelen, het verslag geven der militaire operatiën, enz.) Zie Etat-major. Op een oorlogschip bestaat de S— uit de Amiraal, de Vlagkapitein (die het Amiraalschip kommandeert) en de Adjudanten.

Stafofficier, z. n. m. — Kolonel, Luitenantkolonel en alzoo: Kapitein-ter-zee, Kapitein Luitenant. De Subalternen, die bij  de Staf dienen, heeten: “Officier naby de Staf.”

Stag, z. n. v. — Staand touw, dienende om een mast te steunen en te beletten achterover te slaan. Groot S— (van de grooten mast.) FokkeS— (van de fokkemast.) Looze S— (die nevens een ander geplaatst is en weêrstand bieden moet, als deze breekt.) StangeS— (zwaar touw, waarmede, bij  slecht weer, de fok geschoord wordt.) Zie BakS—. Spaansche S— (daar de ra van het blind mede vast gehouden wordt.) Over S— smijten (schielijk wenden.) Over S— loopen (buiten nood de hoogte zoeken of loeven).

Spreekwijze: Iemand over S— werpen (iemand van zijn stuk brengen, iemand overreden).

Zy smeken even graegh
En smijten endlijck hem gezeghlijck over staegh.
Vondel. Verovering van Grol.

Stagkraag, z. n. m. — Kraag van een Stag.

Stagzeil, z. n. o. — Zie Zeil.

Stagzeilringen, z. n. m. mv. — Ringen, door de oogen van het Stagzeil gehaald.

Stampen, o. w. of Heien. — Een schip wordt gezegd te S— wanneer de boeg diep in zee steekt.

Stampen, b. w. — Indrukken, inpressen, stuwen. Waren in een ton S—. Het kruid in de mond van een stuk geschut S—.

Stamper, z. m. m. — Werktuig, waarmede een lading wordt aangestampt.

Stampstag, z. n. m. — Zie Stag.

Stampsteven, z. n. m. (veroud.) — Breede Steven.

Stampstooten, o. w. — ’t Zelfde als Stampen.

Stampsel, z. n. v. — Zware baar of golf, die tegen de boeg aanslaat. [213]

Stand, z. n. m. — Vaste plaats. Vaste S— van een mast, goede S—, goede richting van een mast.

Standert of Standaart, z. n. m. — 1o. Vlag van een galei. Koninklijke S— (die van de hoofd- of koninklijke galei, breede wimpel, gevoerd door een kapitein, die schepen onder zijn bevelen heeft).

2o. ’t Zelfde als Staander, met de versterkende t.

Stang, z. n. v. — Zie Steng.

Stapel, z. n. m. — 1o. Naam der vereeniging van stijlen, waar een schip in aanbouw op rust. Het schip staat op S—. Een schip op S— laten zetten.

Spreekwijze: Daar is wat op S— (daar is wat gaande, gewoonlijk: daar is een kleintjen te verwachten).

2o. of Stapelplaats. Marktplaats, vereenigingspunt, waar goederen worden heengebracht. De S— van het koren is van deze naar gene plaatse verlegd.

Stapelbocht, z. n. v. — Bocht, welke men aan een scheepswerf geeft, om die aan de kiel van een schip in aanbouw mede te deelen.

Stapelen, b. w. — Stuwen, ophoogen, op Stapel zetten.

Stapelplaats, z. n. v. — Zie Stapel.

Stapelrecht, z. n. o. — Recht, aan deze of gene plaats toegekend, om er een bepaald getal goederen te mogen opstapelen.

Station, z. n. o. — Standplaats, post, kruispad, ligplaats: streek, aan een of meer oorlogschepen aangewezen, waar zij belast zijn, voor de veiligheid der koopvaardyschepen hunner natie te waken, of de onderdanen dier natie te beschermen. Op S— zijn. Het S— aflossen.

Steek, z. n. m. — 1o. Vereeniging van twee saamgevlochten touwen.

2o. End van een kabel, dat door de ring van een ankeroog gestoken wordt.

3o. Staketsel van palen, waardoor de zalmen, steuren enz. gestuit en in de fuiken gedrongen worden.

Steekspeen, z. n. v. — Sprong van de beting.

Steel, z. n. m. — Handvatsel, van een bijl, hamer enz.

Spreekwijze: hij  wint op een eerlijke wijze met S—en de kost (hy is een handwerksman).

Steengrond, z. n. m. of Steenrif. — Rif, uit steenachtige zelfstandigheid bestaande.

Steenrif, z. n. o. — Zie Steengrond.

Steiger, z. n. m. — Houten getimmerte langs de oever, dat tot aanlegplaats dient aan de vaartuigen. Het schip ligt aan de S—. Men heeft aan de S— gelost.—Hooft noemt in zijn Ned. Hist. Calais de ZeeS— van Frankrijk.

Steigeren, o. w. — Een Steiger maken.

Spreekwijze: Ik heb zoo veel van S— als van metselen (ik heb zoo veel van ’t een te doen als van ’t ander).

Steigerschuit, z. n. v. — Schuit, die gewoon is van denzelfden Steiger af te varen.

Steil, b. n. — 1o. Recht opstaande: Een S—e kust.

2o. Strak, scherp. Een S—e wind. [214]

Steken, b. w. — Een Steek doen, of geven. Een knoop S— (een knoop leggen.) In zee S— (t. w. het schip); voor: zich in zee begeven, uitloopen De zware touwen S— (Die uit de kluis steken).

Steker, z. n. m. — Vorkvormige vrang.

Stel, z. n. o. — 1o. Volledige verzameling. Een S— zeilen: een S— vlaggen: een S— riemen.

2o. Voor Stal. Op S— zijn (gereed zijn, klaar zijn).

Stelen, b. w. — Benemen. Het land Steelt de wind van dat schip.

Stelhout, z. n. o. — Stelling, dienende om een kanon in goede richting te houden.

Stellaadje, z. n. v. of Stelling. — Opgerichte planken, op palen rustende en dienende om de bedden te dragen bij  het bouwen of vertimmeren.

Stellen, b. w. — Richten. Een stuk geschut S—.

Stelling, z. n. v. — Zie Stellaadje. S— van windboomen (driehoek, gevormd van drie met de uiteinden in een punt saamgebrachte boomen, uit welk punt zij hun kracht uitoefenen).

Stelpnet, z. n. o. — Soort van bun, in de vorm van een kippehok, waarmede men de visch overdekt, die men onder in ’t water ziet. Met het S— visschen.

Stelsel, z. n. o. — Yzerwerk van het roer.

Stempelbout, z. n. m. — Zie Drevel, Drijfbout.

Stempelen, b. w. — Uitdrijven, uitjagen. Een bout S—.

Steng, z. n. v. of Stang. — Bovenmast. Blinde S—, BoegS— (mast van de boegspriet.) Groote BramS—, KruisS—, Groote MarsS— enz. (Stengen, waar het Bram-, Kruis- of Marszeil enz. aan vast zijn.) De vlag ter halver S— laten zakken (ten bewijs van rouw.) De S— schieten, (laten zakken.) De S— om hoog winden (ze op haar plaats brengen.) Met een geschoten S— varen (voor de storm vluchten).

Steun, z. n. m. of Steunder. — Stut, schoor.

Steunders, z. n. m. mv. — Verbindingsstukken in sommige kruisverbanden. Zie Trekkers.

Steunstuk, z. n. o. — Rechthoekig stuk hout naast elke poort tegen de inhouten geplaatst en zich van de balkweger tot de zetweger uitstrekkende, tegen de doorzetting dienende.

Steunwegers, z. n. m. mv. — Zware wegers, omstreeks de kim en waar de Steunders op rusten.

Steven, z. n. m. — De stijving of sterkte van ’t schip, waar de deelen zich tot een punt vereenigen. Zie VoorS—, Achter S—, BinnenS— of looze S—. de S— Ergens heen wenden (Ergens heen varen.) Het schip schiet over S— (het gaat vooruit.) wij liepen de vyand op S— (wy ontmoetten de vyand.) Met de S— in de wal (naar het land toe leggende).

Stevenen, o. w. — de Steven wenden. wij moeten naar huis S—.

Stevenkroon, z. n. v. — ’t Lat. corona rostralis. Zie Scheepskroon.

Stevig, b. n. en bw. — Sterk, kras. Een S—en voor-de-wind hebben. Dat schip gaat S— voor de wind. [215]

Stikgrond, z. n. m. — Bodem van zware klei.

Stiklijn, z. n. v. (veroud.) — Beslagseizing, zesdraadslijn.

Stil, b. n. — Wordt de zee genoemd, wanneer zij noch wassende noch afnemende, of tusschen eb en vloed is. wij gingen met S— water onder zeil, om van de eb gebruik te maken.

Stillen, o. w. — Bedaard worden. De wind begint te S—.

Stilstaand, b. n. — Dat zich niet van zelf beweegt. S— water (dat geen stroom heeft).

Stilte, z. n. v. — Kalmte, rust. wij hadden vier dagen S— van wind (vier dagen, dat het niet woei). S— overal! (komm.)

Stinkpot, z. n. v. — Vuurpot, vuurdrager. De S—ten plachten in zeeslagen gebruikt te worden, om, bij  het enteren, de vyand uit de hut, kajuit of andere voordeelige stellingen, door de stank te doen verhuizen.

Stoel, z. n. m. — Rustplaats. De S— van de vlaggestut, of het hout, waar de vlaggespil in staat of rust.

Stofregen, z. n. m. of Motregen. — Fijne regen.

Stok, z. n. m. — Dun en lang hout. Zie AanzettersS—, HelmS—, KolderS—, LontS—, PompS—, VlaggeS— enz.

Stokken, b. w. — Van een Stok voorzien. Een Anker S—.

Stokvisch, z. n. m. — Gedroogde en gebeukte Kabeljauw.

Spreekwijze: Een drooge S— (een houten klaas, een stijve hark van een vent).

Iemand op S— zonder boter onthalen (hem slagen geven).

Stomp, z. n. v. — Kleine mast of brok van een mast.

Stooken, o. w. (veroud.) — Hard waaien.

Als door ’t langdurigh stoocken
’t Plechtancker naulycx vat.
Vondel. Lof der Zeevaart.

Stooker, z. n. m. — Harde wind. ’t Woei een fikschen S—.

Daer nochtans een eyke stam
Die hier aen de Hemel quam,
Licht ter aerden wort geruckt,
Licht ter neder wort gedruckt,
Licht daer henen wort gedrayt,
Alser maer een stooker waayt.
Cats.

Stoomboot, z. n. o. — Zee- of Rivier-Vaartuig, dat door Stoom wordt voortgedreven. De S— op Londen. De S— op Alkmaar.

Stoomjacht, z. n. o. — Jacht, dat door Stoom gedreven wordt.

Stoompaket, z. n. o. — Stoomvaartuig, dat met het overbrengen der maal belast is en op vaste beurten vaart. [216]

Stoomschip, z. n. o. of Stoomvaartuig. — Vaartuig, dat door Stoom gedreven wordt.

Stoomsleeper, z. n. m. — Zie Sleepboot.

Stoomvaartuig, z. n. o. — Zie Stoomschip.

Stooten, o. w. — 1o. Stampen, bonzen. Dit vaartuig Stoot geweldig (men ondervindt, daarin gezeten, een S—de beweging).

2o. Raken, tegenkomen. Het schip heeft op de Haaks gestooten.

De bodem slorpte ’t nat
Door ’t stooten op een pael,
zegt Vosmeer in de Gysbreght.

Stootgaren, z. n. o. — Wanneer men de beslagbanden van de marszeils losmaakt, en deze alleen met kabelgarens op de ra samenbindt, zoo dat die maar los te snijden—of als ’t ware te Stooten—zijn, noemt men dit: de zeilen op S— zetten.

Stootkeggen, z. n. v. mv. — Keggen, op de werven in gebruik.

Stootklamp, z. n. m. — Klamp, die onder een schoor of stut gezet wordt.

Stootlap, z. n. m. — Lap of oordubbeling, op een zeil tot versterking aangebracht.

Stootmat, z. n. m. — Matwerk, ter afweering van ’t een of ander ingericht.

Stootschaal, z. n. v. of Brasklamp. — Zie Schaal.

Stoottalie, z. n. v. — Zie Talie.

Stop, z. n. m. — 1o. Tap, deuvik, kurk.

2o. Tonnetjen proviand op de vischschuiten.

Stoppegeld, z. n. o. — Geld voor proviand.

Stoppen, b. w. — 1o. Doen ophouden. De vaart van een Schip S—. Stop! Stop dat! (komm.).

2o. Tegenstand bieden, gaande houden. wij wierpen het anker om het tij te S— (om te beletten, dat wij door het tij uit onzen koers gedreven werden). De vyand bevond zich te loefwaart van ons, hetgeen onzen Amiraal deed besluiten om elke eb tij te S—. De zeilen tegenbrassen om vaart te S—.

3o. Stoppers opzetten, opvangen. S— om touw te steken wordt gezegd wanneer men de lengte vermeerderen wil van het touw, dat van de beting naar een gezonken anker loopt. Men Stopt alsdan dat touw voor de beting, waardoor het gemakkelijk valt, het ankertouw om de beting te slaan. Het komm. luidt: Stopt en legt beting!

4o. Dicht maken. Een lek S—.

Spreekwijze: Dit lek is niet te S— (die schuld is te groot dan dat er aan te helpen valt).

Stopper, z. n. m. — Min of meer kort en stevig touwwerk, dat, met het eene end aan eenig steunpunt verbonden, om een kabel of ander tuig met herhaalde en stijf toegehaalde slagen gewonden wordt, ten einde het gespannen te houden. S— met een zwieping (S— die het touw vat, wanneer het schip ten anker ligt). [217]

Stopstuk, z. n. o. — Stuk, dat in het boord van een schip wordt aangebracht om een gat te stoppen, ’t welk men tot het laatste toe open houdt om er de groote stukken door te laten gaan.

Storm, z. n. m. of Stormwind. — Hevige beweging van de lucht, doorgaands vergezeld van regen, hagel, onweer enz. Schepen, door de S— geslingerd. De Schepen zijn door S— beloopen, overvallen. Het woei een zwaren S— uit het N. W.

Stormgolf, z. n. m. — Een massa water van meer of minder uitgebreidheid, naarmate van de stroom, opgeheven boven de gewone vlakte des Oceaans door de verminderde dampkringsdrukking en wellicht door andere oorzaken, in haar geheel door de Storm voortgedreven en bij  het bereiken van baaien, riviermonden en andere engten, door de rijzing ten gevolge der samenpersing, vreeslijke overstroomingen veroorzakende.

Stormfok, z. n. m. — Voorstagzeil.

Stormhoek, z. n. m. of Stormkaap. — Landhoek of kaap, waar gewoonlijk zware stormen waaien.

Stormkaap, z. n. m. — Zie Stormhoek.

Stormkluiver, z. n. m. — Voorstengestagzeil.

Stormladder, z. n. m. — Touwladders, die achter over het hek hangen.

Stormstroom, z. n. m. — Cirkelvormige Stroom in de omtrek van een cirkelvormigen Storm.

Stormweer, z. n. m. — Harde wind, wiens richting gedurende eenige dagen, ja weken, dezelfde blijft.

Stormwind, z. n. m. — Zie Storm.

Stormzeil, z. n. o. — Zie Zeil.

Storten, o. w, — Nedergaan. De baren S— (als zij hoog geweest zijn en weder dalen).

Stortgoederen, z. n. o. mv. — Goederen of waren, die niet ingepakt worden, als b. v. granen, zout, enz. Met S— laden. De bepalingen omtrent S—, waarvan bij  invoer de hoeveelheid in vreemde maat of gewicht is uitgedrukt, zijn te vinden in art. 16 der Alg. Wet van 22 Aug. 1820.

Stortregen, z. n. m. — Zie Plasregen.

Stortvloed, z. n. m. — Ondiepe, maar hevige stroom, waarin zich gewoonlijk een schuit niet durft wagen.

Stortzee, z. n. v. — Hooge zee, die, boven het schip brekende en er op neêrstortende, alles wegspoelt.

Stouwen, b. w. of Stuwen. — Goederen in het ruim pakken, dicht op elkander drukken. Die kapitein verstaat zich op het S—.

Spreekwijze: hij  kan wat S— (hy kan wat in zijn maag stoppen).

Straat, z. n. v. of Zeestraat. — Zeeëngte tusschen twee landen. De S— van Gibraltar: de S— van Babelmandeb.

Strand, z. n. o. — De oever die zich langs de zee strekt. Een effen S—. Een zandig S—. De scheepjens steken van ’t S— af. Een schip van het S— halen. hij  zit met zijn vaartuig op ’t S—. [218]

Stranddief, z. n. m. — Die op het Strand geredde goederen steelt.

Stranden, o. w. — Op het Strand geraken. wij vonden een op de kust gestranden walvisch. Ook, eenvoudig, stooten, vastraken. Het fregat Strandde op een rots.

Stranding, z. n. v. — De daad van stranden. Zie Schipbreuk.

Strandjut of Strandjutter, z. n. m. — voor Stranddief.

Strandrecht, z. n. o. — Recht van de eigenaar der kust op gestrande wrakken of goederen.

Strandvonden, z. n. m. mv. — Aan Strand gespoelde goederen.

Strandvonder, z. n. m. — Ambtenaar, belast met het beheer der aangespoelde of geborgen goederen uit een gestrand schip.

Strandvondery, z. n. v. — Het beheer of bestier van de Strandvonder.

Streek, z. n. v. mv. — 1o. Windstreek, kompasstreek. Eene der tweeendertig afdeelingen, waarin het zwerk wordt verondersteld te zijn afgedeeld, en het kompas werkelijk afgedeeld is. Dat schip zeilt op zes S—en (er zijn maar zes windstreken tusschen de richting van de wind en die van het schip.)

Spreekwijze: Dat (het kompas) houdt geen S— (dat gaat niet door, dat is niet juist).

Dat woort moet weer berijmt zijn
Of ’t streeck houdt of geen streeck of ’t dicht soud ongelijmt zijn.
Huyghens. Hofwijck.

Hy is van zijn S— (hy is ongesteld).

Hy heeft werk om weder op zijn S— te komen (om weder te herstellen).

RechtS—s (recht door zee).

2o. Plaats, uitgestrektheid, omtrek. wij hebben in die geheele S— geen schip ontmoet. Die S— wordt door zeeroovery onveilig gemaakt.

3o. Luchtstreek. wij komen weldra in een heeter S—.

Streektafels, z. n. v. mv. — Tafels, die het verschil van breedte en omtrek aanwijzen.

Strekken, o. w. — Zich richten. Die kust Strekt 4 mijlen zuidwaarts heen.

Strekking, z. n. v. — Richting, wending, ligging. De S— van een kust.

Streng, z. n. v. — Lang verbindsel van in elkander gewerkte draden, geschikt om met dergelijke verbindsels gestrengeld te worden en een dik touw of kabel te vormen. Drie S—s-touwwerk. Vier S—s-touwwerk.

Spreekwijze: De derde S— maakt de kabel (Zie Kabel).

Striem, z. n. m. — Zie Binnenrahout.

Strik, z. n. m. — Zie Strop.

Strook, z. n. m. — 1o. Smalle band of baan. Een S— zeildoeks.

2o. Smal vooruitstekend stuk lands.

Strooken, o. w. — 1o. Zich voordoen. Dat schip Strookt wel.

2o. Overeenkomen. Dit bevel Strookt niet met de gegevene instruktie. Die bepaling van lengte en breedte, waarop die klip is gezien, Strookt niet met die van de kapitein N.

Strooking, z. n. v. — Vorm, voorkomen. De S— van een schip. [219]

Stroom, z. n. m. — 1o. Hoeveelheid water, die zich met meer of mindere snelheid in een bepaalde richting beweegt. Geregelde S—en (die door de beweging des aardbols, of door de bewerking van regelmatige winden, of door de zon ontstaan.) Veranderlijke S—en (die aan wisselingen onderhevig zijn.) Tegen de S—en op- of ingaan. Het bed, de bedding van een S— (de ruimte, door welke hij  gewoonlijk vloeit.) Door de S— medegevoerd worden, afdrijven. Die S— loopt N. knoopen (heeft de snelheid van N.) Op S— liggen.

Die tegen stroom zijn schuitje roeit
Dient nimmermeer te zijn vermoeid.
Cats.

2o. Vloed, rivier, die in zee uitloopt. De RijnS—; e GangesS— (de Rijn, de Ganges). De uitleggers zijn gelegd op alle onze S—en.

3o. S—en voor: “de zee.” De zilte S—en.

Spreekwijze: de S— volgen (denken of handelen gelijk de menigte doet).

’t Is doodS— (er is geen handel, geen bedrijvigheid: om dat een doode S— gelijk staat met een stilstaand water). Zoo zegt Hooft:

De winden zonder toom
Aan ’t rennen schut ik kort en maak een dooden stroom.
Stroomen, o. w. — Met kracht vloeien.

Strop, z. n. m. — Touw, waarvan de enden aan elkander zijn gesplitst en ’t welk men om een blok of kous bindt. S— met een kous, (om een haakblok in te hangen.) Enkele S— (die Ergens omheen wordt geslagen, om het op te hijschen, strak te zetten enz.) Yzeren S—, (yzeren band, die om het blok is geslagen.) Zoo RoeiS—, RoerS—, WantS—.

Stroppen, b. w. — Een Strop omleggen. Een blok, een kous, een juffer S—.

Strijken, b. w. — Neêrhalen, doen zakken. Een ra S— (een ra langs de mast doen zakken.) Een vlag S— (de lijn, waar de vlag aan vast zit, om laag halen.) De vlag S— (zich overgeven, om dat een schip, dat voor zijn vyand de vlag strijkt, daarmede sein doet, dat het zich overgeeft.)

Ter zee is dit gebruik, daer moet de minder strijcken,
Te lant is ’t even zoo, daer moet de minder wijcken.
Cats.

Dikwijls wordt het voorwerp verzwegen en er bij  verstaan: Geheel S—. S— overal, (al de zeilen in eens bergen) of, om bij  ’t in- of uithijschen, de takels tegelijk te vieren. Een schip doen S— (een schip tot de overgave dwingen.) Met de riemen S—: S— stuurboord! het tegenovergestelde van roeien, (komm.)

Wy vinden strijken onz. genomen bij  Cats in ’t navolgende gedicht:

Hy is een pijl, die nimmer wijckt,
Hy is een zeil, dat nimmer strijkt; [220]
Hy is een rots, die nimmer beeft,
Wie recht en rond daarhenen leeft.
Stuik, z. n. m. — Vergaring van een oplanger. Eind, waarin een stuk hout in een ander sluit. Een S— oprichten. S— van een lasch, (het schuins gesneden end van een lasch, dat de richting volgt van het stuk, waarin het sluiten moet).

Stuinder, z. n. m. — Zie Staander.

Stuiten, b. w. — Stoppen, ophouden. De vaart van een schip S—.

Stuitklamp, z. n. v. — Driehoekig stuk hout, ’t welk men achter de wielen van een rolpaard plaatst, om, bij  het slingeren van het schip, het kanon vast te zetten.

Stuitwind, z. n. m. — Zoo noemt men die windvlagen, welke in de Japansche zee tegen de opkomende stormwolken waaien.

Stuk, z. n. o. — Stuk geschut. Dat schip voert 100 S—ken. De S—ken zijn aan boord gebracht. De S—ken zijn gesjord.

Stukgoederen, z. n. o. mv. — Goederen, die Stuk voor Stuk worden ingeladen. hij  heeft een lading S— aan boord. Ook wordt met S— laden gezegd, wanneer verschillende afzenders goederen afzonderlijk laden. De bepalingen tot invoer omtrent onbekende S— worden gevonden in art. 15 der Alg. Wet van 26 Aug. 1827.

Stukschavielen, o. w. — Zie Schavielen.

Stulpluik, z. n. v. — Luik, dat over een gat heengestolpt wordt.

Sturen, b. w. — Een schip of schuit, ’t zij volgends theoretische of praktische ervarenis, ’t zij alleen met lokale kennis, geleiden. Het schip in behouden haven S—.

Sturen, o. w. — Het roer besturen. Het is zijn beurt te S—, (aan ’t roer te staan.) Er is verkeerd Gestuurd. N. S—, op N. streken S—, (aan een schip een zekeren afstand doen afleggen, evenredig aan zijn snelheid op een gegeven windstreek.) By-de-wind S—, (het schip zoodanig richten, dat de wind, er voorlijk inschietende, met het schip van een hoek 46° tot 34° make.) In de koers S—, op de zee, op ’t zeetjen S—, (den voorsteven zoo keeren, dat hij  zoo min mogelijk de werking der golven ondervinde.) In het kielwater van een ander schip S—, (het schip in het zog van een voorgaand schip doen volgen.) Met een stuurrad, met een rad S— (het roer door middel van een rad in beweging brengen.) Met een inspit, met de roerpen S— (het roer door middel der handen in beweging brengen).

Sturen, b. w. — Door stuurmanskunst geleiden. hij  nam de taak op sich, het schip in behouden haven te S—.

Spreekwijze: Een zaak verkeerd S—, in de war S—, (voor: haar verkeerd leiden, in de war brengen).

Het schuitjen in ’t riet S— (de zaak verknoeien).

Iemand om een boodschap naar een ander toe S— (voor: zenden: omdat men hem als ’t ware de koers voorhoudt, opgeeft, dien hij  volgen moet).

Stut, z. n. m. — Hout, balk, stijl, die een voorwerp Stut of schoort. S— aan de mast, verkeerde S—, (kromme rib aan het achterschip).

Stutten, b. w. — Ondersteunen. Stut zoo! Stut voor vallen, (komm. aan de stuurman, om niet voor de wind te laten vallen). [221]

Stuur, z. n. o. — Hetzelfde als Roer. S— hebben, S— in het schip hebben, (gang hebben, zoo, dat het schip naar al de bewegingen van het roer luistert).

Spreekwijzen: hij  is het S— kwijt, (hy weet zich niet meer te helpen).

Hy raakt over S— (hy raakt achteruit, in de war).

Er is niets over S— (er is niets aan verbeurd).

Stuurboord, z. n. o. — Het rechter boord van het schip, wanneer men van de achtersteven naar voren ziet. Over S— liggen. S—s halsen toe hebben, (met de zeilen op het rechter boord liggen.) Over S— met bakboordshalzen toe liggen, (over S— by-de-wind zeilen.) Dat schip ligt over S—, (het helt naar de rechterzijde over.) S— het roer, of eenvoudig S—: (komm. aan de roerganger, om de roerpen rechts te draaien.) Zie voorts Bakboord.

Spreekwijze: Iemand van S— naar Bakboord zenden. (Zie Bakboord.)

Stuurboordswacht, z. n. v. — Zie Wacht.

Stuurlast, z. n. m. of Stuurlastigheid. — Het verschil in diepgang van de voor- met de achtersteven van het schip. Op zijn S— gebracht worden, (wanneer de S— overeenkomstig de berekeningen des bouwmeesters wordt aangebracht, om het schip wel naar het roer te doen luisteren).

 

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *