Trap, z. n. m. of Ladder. Algemeene benaming van de treden, langs welke men zoo binnen als buiten het schip op- en afklimt. T van het grootluik (langs welken men van het bovendek op het halfdek komt.) T van het voorluik van het volk (die naar het verblijf der matrozen geleidt.) ValreepT. TusschendeksTpen (die zich tusschen de dekken bevinden.) Tpen, opgangen van de kampanje (waarmede men van het opperdek naar de kampanje klimt.) Groote T buiten boord (die, als het schip ter reede ligt, op eene der zijden midscheeps wordt uitgehangen).
Travaat, z. n. m. Korte, doch hevige bui, met stortregen.
Traven, b. w. Een soort van stouwen. Zie Duiveljagen.
Trebizonde, z. n. v. Turksch vaartuig, op de kusten der Zwarte zee in gebruik. Het draagt een vierkant zeil op een grooten mast.
Trechter, z. n. m. Buis, door welke men iets laat heen loopen, om het van het eene bevattingsvoorwerp in t andere over te gieten of te storten. KruitT, Zeildoeksche T.
Treil, z. n. o. Oorspronkelijk t zelfde als treklijn: zoo dat de uitdrukking: ik koop uw schuit met zeil en T beteekende: uw schuit, met al haar toebehooren. In vervolg van tijd is door verloop der beteekenis, het woord overgebracht [230]op al wat tot de beweging van een schip even onmisbaar is als de zeilen en het want, zoo als: de kaapstanders, het roer, de ankers enz. Door Zeil en T wordt alzoo nu het geheele tuig van een schip verstaan.
Treis, z. n. m. Bras van de blinde en schuifblinde ra.
Treisblok, z. n. o. Blok, waar iets door Getreisd wordt.
Treissen, b. w. Iets door middel van touw en blok ophalen.
Trek, z. n. m. Haal: het woord wordt inzonderheid op de vischvangst met netten toegepast. zij vingen een goede zoo visch met de eersten T.
Trekhaak, z. n. m. Zie Balkhaak.
Trekken, b. w. Voorthalen, bepaaldelijk aan een lijn of touw.
Trekkers, z. n. m. of Steunders. Kruisverbanden, die zich van de kimwegers tot de verbindingsklossen van het laagste geschutdek uitstrekken en naar het midden vallen.
Treklijn, z. n. v. Zie Jaaglijn.
Trekschuit, z. n. v. of Jaagschuit. Schuit, die door de binnenwateren aan een lijn wordt voortgetrokken.
Trekzaag, z. n. m. Soort van Zaag.
Trensen, b. w. De ruimte opvullen tusschen de touwen, waaruit een stag is samengesteld.
Trensing, z. n. v. De daad of de uitslag van het Trensen.
Troebel, b. n. Bastertwoord, voor bewogen, versteurd, beroerd.
Spreekwijze: In T water is goed visschen (wanneer er oneenigheid heerscht trekken listige lieden er partij van).
Troebel water, s visschers zin:
Want daar ligt zijn voordeel in.
Cats.
Trommel, z. n. m. Losse kast, die het stuurrad overdekt.
Trommelrand, z. n. m. Ondergedeelte der galery.
Tromp, z. n. v. Het mondstuk van t kanon.
Tromp die trompte met zijn trompen
Op s vyands vloot.
Dat men brein en bloed zag pompen
Terwijl hij schoot.
Brandt.
Trompstuk, z. n. o. Cirkelvormig stuk hout, op de tweeden gangbalkweger van een schip gespijkerd, en tegen hetwelk men een gedeelte der monding van een stuk geschut doet steunen, wanneer men dit aan de weger vastsjort.
Tros, z. n. m. Lijn, uit drie of vier strengen gevlochten.
Trotseering, z. n. v. Naam, die aan de schuinte van een helling gegeven wordt.
Tuianker, z. n. o. Anker, waaraan het schip voor ebbe vast ligt. [231]
Tuig, z. n. o. Al wat er noodig is om een mast, een ra, enz. in behoorlijken staat te brengen. Een mast van zijn T voorzien (van blok, touwwerk, enz.) Die mast heeft zijn T verloren. Waarloos T (dat in rezerve, dat ongebruikt is).
Tuigaadje, z. n. v. Wat tot de optuiging behoort. Het schip is van zijn T voorzien.
Tuigen, b. w. Optuigen, van Tuig voorzien. Een hooggetuigd schip.
Tuimelbank, z. n. m Bank, waarvan de ruggesteun kan omgezet, of omgetuimeld worden.
Tuipoel, z. n. m. Zie Drijfkist, Meerpoel.
Tuits, (een) z. n. o. Touw van het Tuianker, ook een tot verbranden klein gekapt touw.
Turken, z. n. m. mv. Benaming, aan stelbouten gegeven.
Turksche pas, z. n. m. Soort van zeebrief of vrijgeleide, waarvan de schepen, die de Middellandsche zee bevoeren, zich voorzagen om geen overlast te hebben van de Barbarijsche zeeroovers.
Tusschenwegers, z. n. m. mv. Langsscheeps geplaatste planken, die de ruimte vullen tusschen de balkweger en zetweger. Op geschutdekken dragen zij de naam van Binnengeschutgang.
Tweemast, Tweemaster, z. n. m. Schip met twee masten.
Twil, z. n. m. Zie Broek.
Tij, z. n. o. voor Getij. Tijd, welken de zee bezig is om op te komen en af te loopen; duur van eb en vloed. Het T heeft twee malen plaats in een etmaal, met een verloop van 48 min. telken dage; ieder vloed en ieder ebbe duurt zes uur en 12 min. Opkomend T (wassend water.) Afgaand T (vallend water.) Laag T (wanneer de eb ophoudt en de vloed gereed staat op te zetten.) Hevig, zwaar T (wanneer de stroom snel loopt) Het T loopt met de wind (d. i. in de richting van de wind.) Hoog T (wanneer de vloed op het hoogste staat: dat bij sommige gelegenheden, als bij nieuwe en volle maan, plaats heeft.) Afgaand T (staartjen van eb of vloed.) DoodT (wanneer het water maar flaauw opkomt, als bij kwartiermaan.) Tij stoppen (Zie Stoppen.) T kavelen. Het T breekt de hals (het verzwakt.) Het T vergast (is te gast, er is geen T).
Spreekwijze: hij laat het T verloopen (hy laat de gelegenheid voorbygaan).
Het T wacht naar niemand (liet de schipper aan Keizer Karel V weten, toen deze, na de afstand der Nederlanden, van Vlissingen zoû uitzeilen, en niet spoedig genoeg aan boord kwam: en de spreekwijze strekt om te herinneren, dat men de gelegenheid behoort waar te nemen).
t Is Dood T (er is geen handel). Zie Stroom.
Hy weet wel T te kavelen (zijn slag waar te nemen).
Als het T verloopt, verzet men de bakens (Zie Baken).
Tijdmeter, z. n. m. Zie Kronometer. [232]
U.
Uil (een) vangen, o. w. Wordt een schip gezegd te doen, wanneer de roerganger en wachthebbende officier onoplettend zijn geweest en het schip by-de-wind zeilende in-de-wind hebben laten loopen, zoo dat het door-de-wind gaat en men de raas om moet brassen.
Uitboegseeren, b. w. Uitsleepen. wij hebben ons door de stoomsleeper laten U.
Uitbouwen b. w. Het bovenst gedeelte van het schip breed naar buiten uitbouwen (dat schip is sterk uitgebouwd.)
Uitbreken, b. w. Sloopen. Men is bezig dit schip Uit te Breken (er het yzerwerk af te halen of ook hout of touw, door wrijving beschadigd).
Uitbrengen, b. w. Klaarmaken, gereed houden, buiten boord brengen, om elders vast te maken. Een kabel, een anker U om daarop te verhalen, enz. Een touw op de wal U (waarvan het eene end aan het vaartuig vastblijft en het andere aan wal wordt vastgemaakt).
Uitbijten, b. w. Een schip uit het ijs brengen door het hakken van bijten.
Uitdiepen, b. w. Dieper maken, door uitbaggering enz. Een haven U.
Uitdroogen, o. w. Wordt een vaartuig gezegd te doen, wanneer de boorden door de hitte open naden bekomen. De hitte heeft dit schip doen U.
Uitdrijven, o. w. Zich door de stroom naar buiten laten drijven. De haven U. Het zeegat U.
Uitenteren, o. w. Op de paarden langs de ra klimmen: op de boegspriet, op de gaffel U.
Uitgespat, b. n. Zie Gespat.
Uitgilling, z. n. v. Halvemaanswijze uitsnijding der zeilen, hoedanige vroeger meer algemeen in zwang was, maar thands alleen bij de winterbramzeilen wordt aangewend.
Uithalen, o. w. Harder roeien.
Spreekwijze: hij haalt uit (hy maakt groote cier).
Uithalen, b. w. Uittrekken. Een schip U (het van de werf en uit het dok in t vaarwater brengen). De boelijns U (die stijf zetten).
Uithangen, o. w. Wordt het houtwerk gezegd te doen, dat buiten boord steekt en over t water hangt.
Uithangen, b. w. Buiten boord Hangen; b. v., een stelling, om iets aan de buitenhuid te verrichten.
Uithoek, z. n. m. Kaap, landpunt, landtong.
Uithouder, z. n. m. Reep, die gebruikt wordt om het takel terug te trekken en schade bij t hijschen te verhoeden.
Uithozen, b. w. Het water uit de sloep werken.
Uithijschen, b. w. Door middel van een touw of ketting goederen ophalen uit de plaats, waar zij zich bevonden.
Uitkaauwen, o. w. Wordt een vaartuig gezegd te doen wanneer het, ten [233]gevolge t zij van een gebrek in de bouw, t zij van niet goed gebreeuwd te zijn, bij ruw weer, het werk uit zijn naden loslaat.
Uitkijk, z. n. m. Man of jongen, die in de top van een mast de wacht houdt om uit te zien naar de vyand, naar de kust of naar elk ander voorwerp, dat men zoekt of dat men ontwijken wil. Zie Neuskijker.
Uitladen, b. w. Hetzelfde als Lossen.
Uitlegger, z. n. m. 1o. Wachtschip, dat op stroom gelegd wordt buiten de havens en zeegaten.
2o. Lange rib of balk, die zich uitstrekt van het begin tot aan het end van t galjoen.
Uitleggershoofd, z. n. o. De uiterste knop, die voor aan t galjoen komt.
Uitloodsen, b. w. Het schip buiten de tonnen brengen.
Uitloopen, o. w. Buiten de haven loopen, en alzoo: onder zeil gaan. Door de tegenwind kunnen de schepen niet U.
Uitluien, b. w. Stortgoederen met een blok uit de schepen hijschen.
Uitpikken, b. w. Een haakblok uit de kous of de strop halen, waarin het hing.
Uitreeden, b. w. Reede maken, bevrachten, van het noodige voorzien. Zie Uitrusten.
Uitroeien, b. w. Met de sloep uitbrengen. wij deden een jaagtros naar het in lij geraakte schip U.
Uitrusten, b. w. In staat stellen om zee te bouwen en verder van al het noodige en nuttige voorzien. Een vloot U. Kapers U. Een oorlogschip als transport U (het geschikt maken om als vrachtschip dienst te doen).
Uitrusting, z. n. v. De daad of de uitkomst van het Uitrusten.
Uitscheren, b. w. Van een touw sprekende, bedoelt men door U, het uit de opening halen, waar het ingestoken was.
Uitschieten, o. w. Wordt de wind gezegd te doen, wanneer hij van t N. naar t O. enz. met de zon omloopt.
Uitspatting, z. n. v. Zie Spatting.
Uitsteken, b. w. Aan iets een buitenwaardsche beweging laten doen. De reeven U. De touwen U. Het touw op zijn end U (het end over end laten schieten.) U (een boom of roede buiten boord steken, om grond te peilen).
Uitvieren, b. w. Naar buiten vieren.
Uitvoer, z. n. m. De bepalingen op de U van goederen ter zee zijn te vinden in de Alg. Wet van 26 Aug, 1822, Zevende Hoofdst. art. 5262; die omtrent de U langs de rivieren in het Achtste Hoofdst. art. 6366; en die omtrent de U van accijnsgoederen in t algemeen in het Negende Hoofdst. art. 6774.
Uitvoeren, b. w. t Zelfde als Uitbrengen. De lijzeilspieren U.
Uitwaaien, o. w. Wapperen, heen en weêr waaien. zij lieten de vlaggen en wimpels U. Een vlag, die in sjouw was, geheel doen U.
Waait uit dan, vlaggen van Oranje!
Van Haren, de Geuzen. [234]
Uitwaaien, onp. w. Eindigen met Waaien. Het heeft nog niet Uitgewaaid.
Uitwateren, o. w. Zijn water kwijt worden. Hier is de zij waar de polder op Uitwatert. Een Ude sluis (een sluis, die het overtollige water uitlaat).
Uitwerken, o. w. Tegen stroom of wind uitlaveeren.
Uitwerken, (voor het tij) o. w. Wordt een vaartuig gezegd te doen, wanneer het zich in beweging stelt, voor dat eb of vloed zich doen gevoelen.
Uitwerpen, o. w. U door middel van werpankers uit de haven.
Uitwerpen, b. w. 1o. Over boord gooien. Een tros U. Zie Uitbrengen, Verhalen, Werpen. Vroeger ook gebruikt voor Uitsteken. Een vlag U.
2o. Uithalen, door middel van t werpanker.
Uitwinden, b. w. Met een tros op de kat Uit de haven Winden.
Uitwippen, b. w. Met het wiptakel over boord zetten.
Uitwisschen, b. w. Het kanon met de wisscher schoon maken.
Uitworp, z. n. m. Over-boord-werping. Ende also wij van t onweder geweldiglijck geslingert wierden, deden wij de volgenden daags eenen U.
Handel. XXVII, 18.
Uitijzen, b. w. Uit het IJs losmaken. Een slop door t ijs hakken om een vaartuig door te brengen.
Uitzeilen, o. w. Een haven of reede verlaten. wij Zeilden Uit met alle zeilen in top. Met dezen wind zijn vrij wat schepen Uitgezeild.
Uitzeilen, b. w. 1o. Voorbyzeilen. Een merk aan de wal U. Een schip U.
2o. Vrij van elkander zeilen: de toren Uit de vuurbaak Zeilen (zoo zeilen dat men die beiden vrij van elkander ziet).
Uitzetten, b. w. Van boord laten gaan. Ik verzocht de schipper, dat hij my hier zoû U.
Uitzetten, (zich) w. w. Zwellen;wordt vooral van houtwerk gebezigd.
Uurbord, z. n. o. Houten kompas, met 8 gaten op elke windstreek. Na het afloopen van elk halfuur steekt de stuurman een pen in een der gaten van de windstreek volgends welke hij gestuurd heeft, zoo dat, na afloop van elke wacht, het U met 8 pennetjes is voorzien en hem dient om de gehouden koers op te teekenen.
Uurhoek (den) berekenen. de tijd op zee berekenen.
V.
Vaan, z. n. v. Windwijzer.
Vaarder, z. n. m. Is alleen in de samenstelling in gebruik, als in KustV, GroenlandsV, StraatdavisV enz.
Vaardig, b. n. Reê, handig. Dat schip is V in t zeilen.
Vaart, z. n. m. 1o. Voortgaande beweging. Er is veel V in dat schip. wij moeten onzen V verminderen. de V van een schip stoppen, stremmen. [235]Een schip V doen zetten. V maken. de V gissen.
Spreekwijze: V achter iets zetten (haast maken.)
2o. Het Varen zelf. De V vermindert.
Spreekwijze: Het zal zulk een V niet loopen (het zal zoo erg niet gaan).
Vaart, z. n. v. 1o. De wijze van gemeenschap met een over zee gelegen plaats of streek. De V op Oostindiën. De V op Bordeaux.
2o. Een Trekvaart of gegraven water om de gemeenschap tusschen twee plaatsen tot stand te brengen. De V tusschen Amsterdam en Haarlem. De Leydsche V.
3o. Het Vaarwater. Er zijn dit jaar weinig schepen in de V.
Het is een schippers woort, het is een oude leer,
Al waer geen Vaert en is, en hoeft geen baken meer.
Cats, Emblem.
Vaartgeven, o. w. Wordt men gezegd te doen, als men bij flaauwe koelte wat ruimer stuurt eer men gaat wenden.
Vaartuig, z. n. m. Algemeene benaming voor elk zeeschip of zeeschuit. ZeilV, RoeiV, OorlogsV, DriemastV. Dat V is een der grootste onzer vloot. Lichte Ven (sloepen, booten, jols enz.).
Vaarwater, z. n. o. Waterweg, welken de vaartuigen gewoonlijk volgen. Het Groot Scheeps V. Een naauw V.
Spreekwijze: Blijf in dat V (volhard in dat gedrag).
Uit het V geraken (van zijn onderwerp afdwalen).
Hij zeilt een verkeerd V (hy handelt verkeerd).
Het is een gevaarlijk V (het is een netelige zaak).
Hy ligt dwars in t V (hy belet de voortgang der zaak).
Blijf uit mijn V (wees my niet in de weg).
Elkander in t V zitten (elkander hinderlijk zijn).
Iemand uit zijn eigen V dringen (van zijn eigendom berooven).
Vaatjen, z. n. o. Klein tonnetjen. Een V buskruit.
Vaatwerk, z. n. o. Tonnen, kuipen, enz. wij stuwden het V.
Vaas, z. n. v. Draad, vezel. De benaming Vazen duidde aan boord zoodanig gerafeld touwwerk aan, dat hier en daar gelegd werd om t schuren te beletten.
Spreekwijze: Het zijn maar vieze Vazen (maar snorrepijpen, maar onbeduidende zaken).
Vadem, z. n. m. Maat, waarby al de lijnen bij het zeewezen in gebruik gemeten worden. Twintig Ven touw. Op die plaats is de diepte twintig a dertig Ven. Groote V (van 1.884 el), Middelbare V (van 1.698 el), Kleine V (van 1.570 el), Fransche V (van 1.624 el), Deensche V (van 1.884 el), Grieksche V (van 1.758 el), Engelsche V (van 1.829 el), Zweedsche V (van 1.782 el), Spaansche V (van 1.674 el), Portugeesche V (van 1.627 el), Napelsche V (van 1.624 el), Russische V (van 1.832 el). Ende het dieploot uytgeworpen hebbende, vonden sy twintich Ven. Handel. XXVII, 28. De diepte [236]op alle vaarwaters is bij Ven afgeteekend. Aldaar de wal tot op acht V aanloopende, moeten wij wenden.
Val, z. n. m of Kardeel. Lijn, die gebezigd wordt om een gaffel, een ra, een zeil, enz. op te hijschen. KluiverVlen, StagzeilVlen. V der bonnetten, LijzeilVlen (zie Piekeval). GrootmarszeilV, KruiszeilVlen, BramVlen, MarseVlen.DobbelVlen (looze Vlen, dienende om andere in geval van nood te vervangen.) VlaggeV, WimpelV.
Vallen, o. w. Dalen, gaan liggen. Het water is aan t V (aan t ebben.) De wind is aan t V (waait minder hard.) Over boord V (in t water V.) Het schip wil niet V (niet van-de-wind gaan.) Van de ra laten V (zie Ra.) In de boot V (in de boot springen).