Zeemans woordenboek Baai – Bijzetten

B.

Baai, z. n. v. — Zeeboezem, inham van de zee in het land, doorgaands van binnen breeder dan aan haar opening. De B— van Napels enz.

Baaitjen, z. n. o. — Verkleinwoord van baai (wollen stof), oorspronkelijk gebezigd om het wollen buisjen, de gewone kleederdracht der matrozen, aan te duiden, en, bij  toepassing, de gebruikelijke benaming van alle bovenkleeding van ’t zeevolk.

Spreekwijze: Op zijn B— krijgen (slagen krijgen). zij hebben op hun B— gehad (Zy hebben de nederlaag geleden).

Baaivanger, z. n. m. — Oorspronkelijk een wolkvanger van Baai. (zie Wolkvanger) en overdrachtelijk gebezigd voor de zeeman, die hem aantrekt. Van daar, omdat de matrozen aan wal liefhebbers van zwieren zijn, en het daarby ruw toegaat, een zwierbol: hij  is een rechte B— (een doordraaier). Men placht ook de naam van B— aan een hooggetuigd schip te geven.

Baak, n. v., of Baken — is elk teeken, dat aan Loods of Schipper het vaarwater aanwijst. Het wordt ook voor kustlicht genomen. Zie ald.

Spreekwijzen: Een schip (of wrak) op strand, een B— (of Baken) in zee (de ramp of het ongeval, de eenen overkomen, is de anderen tot waarschuwing): omdat een schip, dat gestrand is, of vastzit, bewijst, dat te dier plaatse [16]zich een ondiepte bevindt, en dus de Schippers, die voorbyzeilen, waarschuwt af te houden. Zie Cats Zinnebeelden.

Te louver, man te roer, te louver, lieve maet!
Kijck, hoe het met schip van onzen buerman staet.
Het sit daer op een sant, gegeesselt van de stroomen:
En daer en is geen hulp, hoe fier de gasten bomen.
Dus soo er nu een wint komt dringen nae de wal,
’t Is seker dat de kiel in stucken bersten sal.
Ghy sie dan naerstigh toe en let op uwe saken,
Een schip op ’t droogh gestelt dat is een seker baken,
En ’t is naer mijn begrip geen onvoorsichtig man,
Die op eens anders seyl de syne toomen kan.
De Baken komen uit (men kan geruster doorgaan) omdat, wanneer de baken “uitkomen”, of zich duidelijk vertoonen, het schip gerust zijn weg vervolgen kan.

Als het tij (of de stroom) verloopt, moet men de Bakens verzetten (by veranderde omstandigheden moeten andere maatregelen genomen worden). Dit verzetten van bakens is daarom noodzakelijk, omdat de verandering van het tij (de beweging van op- en afloopend water) ten gevolge heeft, dat de bevaarbare stroom zich, door aanvoer van zand of slijk, verplaatst, en, wat vroeger diepte was, nu ondiepte wordt. Geestig wordt dit uitgedrukt door Cats:

Sie, waer ik heden stae, daer speelden eens de baren.
Daer quamen alle daegh de schepen ingevaren;
Daer sag men menig hulck, die met syn vollen last
Quam stuyven uit de zee, de vlaggen op de mast.
Nu is hier enkel sant en niet dan drooge platen,
Van slibber overgroeyt en van de vloet verlaten;
Waer eertijds was de kolck is maer een enge sloot
Men siet er niet één schip, men siet er niet één boot.
Vuur aan wal, altijd geen B— (schijn bedriegt).

Baal, z. n. v. — Zak, die overal is dichtgenaaid. Een B— rijst, een B— koffy.

Baar, z. n. v. — Zeebaar of golf, is eene dier oneffenheden of ruggen, welke zich boven het woelende water vertoonen en door wind of stroom gevormd worden. De wentelende B—en en Door de B—en overstelpt zijn.

Wat toren is zoo hoog, van waar mijn oogh de baren
Der zee kan overzien van al mijn wedervaren.
zegt Badeloch bij  Vondel.

Spreekwijze: Geen B— (ook wel golf of zee) komt hem te hoog (of te na) (niets kan hem schaden).

Hy meent dat hem geen Baren te hoog kunnen gaan (dat hij  voor niemand te wijken of te zwichten heeft). Zoo schrijft Hooft, “dat de Bondgenooten, wanende, dat hun geene zee te hoog mogte gaan, zich onderwonden met een nieuwe en ongelooflijke vermetelheid, een koningsgedeelte te vergen.”

Baar, z. n. v. — ’t Fr. barre, in zijn verschillende beteekenissen van: 1o. staaf; 2o. bank, rug in zee; 3o. dwarsbalk (in de wapenkunde). [17]

Baar, z. n. m. — Zoo wordt een nieuwling aan boord genoemd. ’t Woord schijnt van Maleischen oorsprong, in welke taal Baro “vreemdeling, nieuw aangekomene” beteekent: Zoo heet het logement voor nieuwaangekomenen: roema baro het kantoor der O. I. Kompagnie: kantor-baro.

Baarhaven, z. n. v. — Haven, die door een baar of bank wordt afgesloten.

Baarsch, b. n. — Onnoozel, dom: Een B—e streek (een domme streek).

Baartse, z. n. v. — Een soort van oorlogschip, bij  onze voorouders in gebruik. In de Gelderschen krijg werd in 1518 bij  die van Hoorn en de omliggende dorpen, ter bevestiging der kust, een groote B— gebouwd, die zeer hoog getuigd was en boven alle andere schepen uitstak. zij kon met riemen geroeid worden, was licht in evenredigheid met haar grootte en voerde veel zeil.—De Schutteryen van “de Voetboghe” en van “de Handboghe” te Amsterdam moesten vroeger, en ter vergelding der hun in 1480 afgestane visschery in “’t gouden water” (de Binnen- en Buiten Amstel zoo ver Stadsvrijheid strekte) onderhouden twee bairdzen met hetgeen er toe behoorde ter dienste der stad. Zie de giftbrief bij  Wagenaar, Amsterdam, VI D. II Boek, bylage A.

Baas, z. n. m. — Meester, opperhoofd B— van een werf; TimmermansB—.

Baggeren, b. w. — Modder ophalen, modder visschen.

Baggernet, z. n. o. — Net, waarmede gebaggerd wordt.

Baggerschuit, z. n. v. — Schuit, waarmede gebaggerd wordt.

Bagijnbras, z. n. m. — Bras van de Bagijnra: zie ald.

Bagijnra, z. n. v. — De onderste Ra aan de bezaansmast. De naam van Bagijn is vermoedelijk aan die Ra gegeven, omdat zij geen zeil draagt en alleen dient om het bovenwerk in te houden. Zoo worden runderen, die horenloos zijn, bagijnen genoemd.

Bagijnzeil, z. n. o. — Zeil, dat tegenwoordig op vele nieuwe schepen aan de Bagijnra gevoerd wordt.

Baidar, z. n. m. — Met leder bekleede Schuit, bij  de Kamschadalen in gebruik.

Bak, z. n. m.— 1o. Het voorste bovendek, voor de fokkemast.

2o. Eetbak, schaftplaats, balie.

3o. Scheepsafdeeling. De Equipaadje is afgedeeld in B—ken, als BootsmansB— SchiemansB— KonstapelsB— MatrozenB—, volgends Bakrol.

Spreekwijze: Iets achterbaks houden. (iets in zijn kist houden) verbergen, er niet mede voor de dag komen. De kist van de Baksmeester staat achter de Bakskist: hij  heeft de keus bij  de rantsoenverdeeling en bergt het zijne in de kist: welk aandeel alzoo niet ter tafel gebracht wordt, niet aan de Bak komt.

Zie Achterbaks, waar een andere verklaring van het woord voorkomt, zonder dat ik beslissen wil, welke de ware zij.

Bakbeest, z. n. o. — Bynaam, dien men aan de zware ankers geeft. Van daar ook toegepast op elk lomp, onbehabbeld voorwerp.

Bakboord, z. n. o. — De linkerzijde van ’t schip, wanneer men van de achtersteven ziet. zij draagt de naam van B—, volgends sommigen, om dat aan [18]die zijde de Bak of Balie plach gezet te worden als men visch of vleesch weekte of ververschte;—volgends anderen, omdat de Stuurman, op kleine vaartuigen, wanneer hij  aan het roer stond, zijn bak met eten aan de linkerzijde zette, ten einde de rechterhand vrij te hebben om het roer te regeeren; waarom dan ook de rechterzijde Stuurboord genoemd wordt. Volgends een derde, en misschien de eenvoudigste verklaring, zoude de oorsprong dezer benaming te zoeken zijn in de tijd der eerste uitrustingen, toen de stuurlieden, onderofficieren en roergangers ter rechterzijde in zeildoeksche hutten, en de matroozen ter linkerzijde, in bakken afgedeeld, logeerden. B— aanbrassen (De brassen aan B— aanhalen) Aan B— overgehaald zijn, liggen. Een eiland aan B— laten. Niet over B— gieren. B— vieren! Aan B— het roer! B— wat (hoû het roer een weinig naar B— zijde) Haal op aan B— (haal, roei, beter, harder aan B—).

Spreekwijze: Iemand van B— naar Stuurboord zenden: (iemand om een beuzeling heen en weder sturen).

Bakboordsbrassen, z. n. m. mv. — De touwen, die aan Bakboordzijde bestemd zijn tot het omhalen der raas.

Bakboordshalzen, z. n. m. mv. — De halzen aan Bakboord. B— toe! (komm.)

Bakboordsquartier, z. n. o. — Zie Bakboordswacht.

Bakboordswacht, z. n. v. — of Bakboordsquartier. Die helft van de manschap, welke aan Bakboord huist.

Baken, z. n. o. — Zie Baak. In ’t Fr. D. wordt bakon reeds als lichtend teeken, en wel voor de Ster der Oostersche wijzen, gebruikt.

Bakenen, b. w. — Met Bakens bezetten.

Bakening of Bebakening, z. n. v. — Het zetten van Bakens.

Bakengeld, z. n. o. — Geld, dat door de Zeevarenden betaald moet worden tot goedmaking der kosten van afbakening.

Bakliggen, o. w. — Tegenliggen, wordt van een schip gezegd, wanneer zijn zeilen de werking van de wind van voren ondervinden.

Baksen, o. w. — Een stuk van achteren omzetten, rechts of links bij  het pointeeren. Zooveel mogelijk vooruit B— (Het geschut zoo schuins mogelijk op een vluchtend schip uit de geschutpoorten van de voorsteven, op een vervolgend schip uit de achterpoorten, richten).

Baksgast, z. n. m. — Ieder matroos noemt al wie met hem aan denzelfden Bak schaft, zijn B—, in de zin van Baksmaat.

Baksjongen, z. n. m. — hij  die het eten aanbrengt en de kok helpt: Zie Baks-Zeuntjen.

Bakskist, z. n. v. — Kist, waarin het rantsoen wordt bewaard en die tot etenstafel dient. Niemand mag op de B— gaan zitten.

Baksmaten, z. n. m. mv. — Die aan denzelfden (etens-) Bak aanzitten.

Baksmeester, z. n. m. — Die het oppertoezicht over de Bak heeft, het rantsoen verdeelt en orde houdt aan de Bak. hij  alleen mag zitten onder het schaften.

Bakspier, z. n. m. — Een der stukken hout, die uitgevoerd worden op de hoogte van de fokkemast en dienen tot het uitvoeren van de buitenschoot van het onderlijzeil, of, wanneer men op een reede ligt, tot het vastmaken en van boord vrij houden van sloepen. [19]

Bakstag, z. n. v. — Benaming der touwen, die de boegspriet, het kluif- en het jaaghout zijdelings steunen, en op de Bak worden vastgemaakt.

Bakstags, bw. — Breed, ruim. Een B—wind hebben (ruimhouden, ruimschoots zeilen.)

Bakstagswind, z. n. m. — Een tamelijk harde wind, zoodat de Bakstag, daar het zeil tegenkomt, stijf staat en niet labbert.

Bakstagskraag, z. n. m. — Kraag of strop, waarmede de Bakstag op de boegspriet bevestigd wordt.

Bakstent, z. n. v. — Tent, die voor de fokkemast wordt opgeslagen.

Bakszeuntjen of Zeuntjen, z. n. m. — Diegene die de schaftery haalt en na het maal het scheepsgerij in de Bak moet schoonmaken. Ieder doet dit op zijne beurt.

Bakzeilhalen, o. w. — Het zeil verkeerd halen, waardoor het schip terugdeinst. ’t Is niet van Bak, maar van ’t Eng. Back.

Spreekwijze: B— inhalen (niet volharden bij  zijn opzet, achteruit krabben.)

Balancella, z. n. v. — Napelsche schuit met één mast voorzien, puntig aan beide zijden uitloopende en ongeveer 18 à 20 riemen voerende.

Balans, z. n v. — (veroud.) Benaming, die plach gegeven te worden aan de verklaring, welke een schipper deed van de door hem aangebrachte goederen.

Balanceerspanten, z. n. o. mv. — Spanten, door het oplichten waarvan men plach te berekenen of een schip in aanbouw behoorlijk in evenwicht stond.

Balansrif, z. n. o. — Schuinsch rif in het Bezaan- of Brikzeil.

Balie, z. n. v. — Groote watertobbe. Voorheen plach men dagelijks in de B— de noodigen drank voor de manschap te gieten. KoelB— (die het water bevat, bestemd om gedurende de strijd het geschut af te koelen). LoodlijnB—, DeelB— (waarin, na het looden, de natte loodlijn wordt ingelegd).

Baliën, uitbaliën, o. w. — Met een Balie water uit een open vaartuig gieten.

Balk, z. n. m. — Afgehouwen en vierkant gezaagde boom. Langste B— (de B—, die op de grootspanten rust, en waarvan de lengte de hoofdbreedte van het schip bepaalt). B— van de luizeplecht (die op de hoogte van de bovenste battery ’t naast aan de boegspriet gelegd is.) B— van de kampanje (de bovenste B— van de achterspiegel, die tot steun dient van de dekplanken der kampanje.) Halve B—, halve Dek B— (die tegenover de rand van een luik ligt.) Last B— en (die tot steun van groote schepen dienen en er de koebrug van uitmaken). Gelaschte B— en (die wegens hun lengte uit meer dan een stuk moeten worden samengesteld).

Balkhaak, z. n. m. — Houvast, duivelsklaauw, kanthaak, trekhaak.

1o. Zware ijzeren staak, waarmede men balken toelegt.

2o. Groote ijzeren tang, waarmede men de stukken van een mast verplaatst of op de hoogte brengt, waar zij wezen moeten.

Balkschaal, z. n. v. — Zie Schaal.

Balkweger, z. n. m. — Weger, waar een dekbalk op rust.

Balkwegering, z. n. v. — Het inwendig langsscheeps verband tegen de boorden van het schip, en waarop de Balken komen te liggen.

Ballast, z. n. m. — Hierdoor verstaat men het zand, de steenen, of andere ruwe waren, die onder in het ruim gebracht worden, om het schip dieper in het [20]water te doen zinken, ten einde het niet te rank worde en geen nood hebbe van om te slaan. Met B— varen, op zijn B— vertrekken (zonder lading vertrekken.) IJzerenB—, SteenB—, Vliegende B— (vaten met B— gevuld, die men naar verkiezing naar deze of gene zijde van ’t schip, waar meerdere zwaarte vereischt wordt, kan vervoeren). Op zijn B— liggen (wordt van een schip gezegd, dat nog geen andere lading bekomen heeft. De B— schiet (valt van de eene plaats naar de andere.) B— verschieten (dien van plaats doen verwisselen.) B— is eigenlijk slechte, niets deugende last, gelijk baldadig, slecht-dadig, en balsturig, slecht van bestuur.

Spreekwijze: hij  is een onnutte B— (hy is een onnut meubel, een last voor de waereld.)

Die B— is uit de weg (dat bezwaar, dat verdriet, is opgeruimd.)

Ballasten, b. w. — Met Ballast laden, Ballast innemen. Dat schip is goed Geballast (De Ballast is genoegzaam voor de behoefte.) Onze voorouders plachten, wanneer zij in de Levant zijde hadden geladen, hun schepen met marmer te Ballasten, en van daar die ontzettende hoeveelheid marmer, welke men, tot zelfs in geringe woningen, te Amsterdam aantreft.

Spreekwijze; hij  is te zwaar Geballast (hy heeft te veel gegeten.)

Ballasting, z. n. v. — 1o. Bewerking van Ballast.

2o. De daad van Ballasten.

3o. Ongelden, op het Ballasten gevallen.

Ballastkist, z. n. v. — Afgescheiden schot of afgesloten vak in het ruim, waar Ballast in geladen wordt. Op een stoomboot staat een B— op ’t bovendek en op rollen om haar recht te houden.

Ballastkleed, z. n. o. — Geteerde stukken zeildoeks. Zie Presenning.

Ballastlichter, z. n. m. — Schuit, waarmede de Ballast gelost wordt.

Ballastpoort, z. n. v. — Poort of opening, waar de Ballast door geladen wordt.

Ballastschieters, z. n. m. mv. — Volk, dat zich met Ballasten bezig houdt.

Ballastschuitjens, z. n. o. mv. — Vierkante stukken ijzer, van 12,50, 25 of 50 Ned. Po. zwaarte, dienende tot het Ballasten van oorlogs- of andere schepen, waar de noodige ruimte in bewaard moet worden.

Ballon, z. n. m. — Pleizierboot te Siam, zeer verheven aan de beide uiteinden.

Band, z. n. m. — Hoepel, beugel. De B—en (de ijzeren hoepels om de masten.) Zie BorgB—, RaB—, B—en in het ruim (houten of ijzeren B—en, die over het zaadhout of over een oploop heen gezonken en verder op de inhouten liggen. B— in het voor- of achterschip. (Zie Dekbanden.)

Spreekwijze: Door de B—. (gewoonlijk, doorloopend.)

Banden, b. w. — Versterken. Een zeil B—, (er kruislingsche stootlappen op zetten.)

Bank, z. n. m. — Droogte, plaat, klip, blinde rots in zee. ZandB—, KoraalB—, SchelpB—, IJsB—, De groote B—, (onderzeesche berg ten O. van Nieuw-Foundland.) DoggersB—, (groote B— tusschen Engeland, Finland, en Jutland.)

Spreekwijze: Door de B—, moet zijn Door de Band. Zie Band.

Banken, o. w. — Wordt een schip gezegd te doen, wanneer het op een Bank komt om te visschen. [21]

Barbier, z. n. m. — Naam, die vroeger aan de Scheeps-Chirurgijn gegeven werd.

Barge, z. n. v. — of Berge. Soort van trekschuit, dienende tot vervoer van personen en goederen en voor de binnenlandsche vaart bestemd. ’t Is oorspronkelijk hetzelfde als Bark. De B— van Alkmaar op de Helder, Kadetten B—, naam, dien het scheepsvolk wel eens geeft aan het logies der Adelborsten.

Barghout of barrighout, z. n. o. — Een gedeelte der buitenhuid tegen de kimmen van het schip, tevens dienende tot verband, als het schip, gelijk met een band of gordel, omringende. De rechte spelling van ’t woord schijnt te wezen Berghout, als dienende die houten om ’t schip te bergen of te bewaren. Linieschepen hebben een BovenB— ter hoogte van het kuildek, en een OnderB— ter hoogte van het tusschendek.

Bark, z. n. v. — Met deze benaming wordt in ’t byzonder zekere soort van lichte Grieksche en Spaansche vaartuigen, in de Middellandsche zee varende, bestempeld. De koopvaardyschepen, die de grooten- en fokkemast barksgewijs getuigd hebben, en daarenboven nog een achtermast met bezaan- en gaftopzeil zonder raas voeren, worden B—en genaamd. Ook wordt B— in poëzy veelal voor het min edele “schuit” gebezigd.

Een lichte Barck van barstigh Bocken-leder.
zegt Vondel in zijn Lofsangh op de Scheepsvaart.

Barkas, z. n. v. — De zwaarste sloep aan boord van een schip, tot alle zwaar werk bestemd, als het lichten en uitbrengen van ankers, enz. De B— wordt met draaibassen gewapend.

Barkoen, z. n. m. — Rondhout, windboom.

Barkschip, z. n. o. — Schip met twee overkant getuigde masten, terwijl de derde mast slechts een schoenerzeil voert.

Barlaventovloot, z. n. v. — Benaming van een Eskader kleine Spaansche vaartuigen.

Barnen, o. w. — Branden, koken (van de Zee.)

Barning, z. n. v. — Zie Branding.

Barometer, z. n. m. — Weerglas, werktuig, dat de drukking van de dampkring meet en waarop de aanwijzingen, overeenkomstig die drukking veranderende, in verband met de weersveranderingen worden waargenomen. Haarbuizige B—, (die minder dan een streep diameter van binnen heeft. (De B— staat op mooi weer, op regen.)

Barrighout, z. n. o. — Zie Barghouten.

Barring, z. n. v. — 1o. Waarloos rondhout. Verzameling van rondhouten, ingescheept om de bestaande in geval van nood te vervangen.

2o. De plaats van het bovendek, gemeenlijk tusschen de grooten en fokkemast, waar de waarlooze rondhouten geborgen worden.

Bas, z. n. v. — Soort van klein geschut, vroeger veel op de schepen in gebruik. Zie Draaibas.

Batarde, z. n. v. — (veroud.) 1o. Soort van galei, minder groot dan de koninklijke.

2o. Soort van geschut. [22]

Battery, z. n. v. — Geschutlaag: wordt aan boord verstaan van al de kanonnen, die aan bak- en stuurboordzijde op een en ’t zelfde dek aan de geschutpoorten liggen. Onder B—, eerste B— (die het dichtst bij  de waterlijn is), Tusschen deksB—, OnderdeksB— (die op het tusschendek ligt), Bovendeks B— (die op het bovenste dek van een driedekker rust.) De B— is gesjord (vastgebonden tegen ’t rollen.) De B— staat te boord (als de trompen buiten de geschutpoorten staan.) Gladdeks B— (onoverdekte B—).

Bed, z. n. o. — of Bedding 1o. De holte waar een rivier of beek doorstroomt.

2o. De bodem der zee.

De moegerende Son zoekt de avondlegersteê
En gaêrt zich nieuwe kracht in ’t koelend Bed der zee.
Vr. K. W. Bilderdyk.

3o. Indruk, welken een schip achterlaat in de modder, waarin het heeft vastgezeten.

4o. Helling, waar een schip op gebouwd wordt.

Bebakening, z. n. v. — In officiëel gebruik, even als betonning. Ik zoû ’t eenvoudige Bakening verkiezen.

Bedaren, o. w. — Kalm worden. De storm begint te B—.

Bedden, z. n. o. mv. — of Beddingen. Sledebalken.

Bedding, z. n. v. — Zie Bed. B— noemde men voorheen ook een verzameling van balken, met planken belegen en dienende om geschut op te plaatsen, zoo als bij  de bombardeerkorvetten.—De mortierB—en.

Bedisselen, b. w. — Hout met behulp van een Dissel effenen en scherp maken.

Spreekwijze: Een zaak B— [of Bedistelen als men gewoon is verkeerdelijk te zeggen] (een zaak vereffenen, in orde brengen).

De ouwe wijven die weten toch alle dingh te Bedisselen.
L. Franssoons Grietjen Wouters.

Beeldwerk, z. n. o. — of Tarmen. Snijwerk, cieraden aan de spiegel van een vaartuig.

Beeting, z. n. v. — Zie Beting.

Begeven, o. w. — Losraken, stukgaan. Het B— van een mast, huid, plank.

Begeving, z. n. v. — De daad van Begeven.

Begieten, b. w. — Nat maken. De scheepszijden B—.

Begroeten, b. w. — of Salueeren. Teekenen van beleefdheid, ontzach of eerbied geven. Het B— geschiedt op zee door middel van kanonschoten, altijd in oneffen getal. De oorlogschepen, die door koopvaardyschepen begroet worden, lossen gemeenlijk het derde van het aantal schoten, die ter hunner eer gedaan worden. Een vloot, een vlag, een citadel B—. Met scherp B— heeft alleen ter eere van koningen plaats. Het B— geschiedt ook somtijds door het strijken van de vlag, en door het laten vallen van het marszeil. Dat de Amiraal van Gent in 1671 goed vond het Engelsche koningsjacht de Merlijn niet op die wijs te begroeten, [23]gaf (onder meer) aanleiding tot oorlog met Engeland. De zee begroet de wal, (de schepen B— de forten.)

Behouden, b. n. — 1o. Gelukkig, gunstig. B— koers, breedte, vaart. Een B— aankomst (aankomst met het vaartuig waarmede men is afgereisd). Iemand B— reis wenschen (Voorspoedige reis).

2o. Gered, veilig. Het schip is vergaan; doch de manschap B— aan wal gebracht.

Spreekwijze: Een B— man (die uit de nood, uit de brand is).

Behouden, b. w. — achtereenvolgend houden, bewaren. wij bleven denzelfden wind gedurende veertien dagen B—. Het gelukte my, mijn koers te B—.

Beitel, z. n. m. — Timmermans gereedschap, dat van onderen scherp en van boven ingericht is om er op te kloppen.

Spreekwijze: Kom voor de B—. (Kom voor de dag: toon, wie ge zijt.) Een vaatjen op de B— zetten (ten beste geven).

Beitelaak, z. n. v. — Zie Aak.

Bekaaien, o. w. — Beteekent: op de Kaai of op de wal bederven en wordt byzonder gezegd van visch, die zoo lang aldaar gelegen heeft, dat zij begint te sterven.

Spreekwijze: ’t Is alles Bekaaid (bedorven).

Hy komt er Bekaaid af. (Hy heeft er schande meê behaald: omdat Bekaaide visch als een slecht onthaal wordt aangemerkt, waar de huiswaard geen eer mede inlegt.) Doch zie Bilderdijk Gesl. op Kade. Ook Witsen legt het woord anders uit en beweerd, dat een stuk hout, hetwelk aan boord nErgens past of sluit, gezegd wordt Bekaaid uit te komen.

Bekaaier, z. n. m. — B— van de bezaan wordt de toppenant genoemd, die aan de bezaansra vast zit.

Bekabbelen, b. w. — Kabbelende schuren.

En IJ- en Amstelstroom bekabbelen zijn gront.
Sylvius, Amsterdam.

Bekbout, z. n. m. — Bout, die met een bek of kromming eindigt.

Bekeuren, b. w. — Wegens overtreding een boete of andere straf aanzeggen.

Bekeuring, z. n. v. — De daad van Bekeuren.

Bekleeden, b. w. — Bedekken, bewoelen, verzorgen tegen schuring of beschadiging of wrijving. Het buitenwerk van een schip B— (het met dunne planken bedekken, er enden touw om heen woelen of het met leder benaaien.)

Bekleeding, z. n. v. — Huid, bedekking.

Beknijpen, b. w. — Een end touw beklemmen tot dat het op een klamp belegd is: twee touwen, b. v. de stuurrepen, op elkander binden.

Belabberd, b. n. — Of Labberlottig; wordt het weer gezegd te zijn, wanneer de wind, in plaats van frisch door te waaien, slechts labbert en met tusschenpozen waait: (’t is ’t Maleisch Palabber, vergadering—omdat daar bij  hen alles langzaam toegaat.)

Spreekwijze: Het ziet er B— uit (ongunstig, onaangenaam uit). [24]

Beladen, b. n. — Zwaar geladen. Dat schip is te sterk B—. Die boot is met te veel goederen B—.

Beleggen, b. w. — Aanslaan, naaien, sjorren: ook wel een touw aan een paal of ander voorwerp vastmaken. De schoot, de bras B— (die vastzetten.)

Spreekwijze: Het was: Hou en beleg. (het was: houd het touw en maak het ter dege vast: oneigenlijk “goede raad was duur, men had handen vol werk”.)

Daar is geen touw aan te B— (Er is geen touw aan te vinden: overdr.: Die kwant stuit niet veel: met hem is niet te geworden.)

Belegklampen, z. n. v. mv. — Kruisklampen, bestaande uit een dwarshout en twee halvermaanswijze daarop geplaatste stukken. Zoodanige klampen worden tegen het binnenboord van een vaartuig gespijkerd en dienen om er enden touw aan te bevestigen.

Beloop, z. n. o. — Fatsoen van een schip en, meer bepaaldelijk, de omloop van de achtersteven.

Beloopen, b. w. — Bezeilen. B— worden beteekent: “overvallen worden”, b. v. door een storm.

Bemallen, b. w. — Zie Mallen.

Bemannen, b. w. — 1o. Van manschap of volk voorzien.

2o. Van een loods voorzien. Het schip is Bemand (er is een loods aan boord: omdat de loods, zoo lang hij  dienst doet, als de Man bij  uitnemendheid beschouwd kan worden.)

Bemanning, z. n. v. — Het scheepsvolk, dat zich aan boord bevindt. Dat schip had maar geringe B—. Zie Manschap, volk.

Bemasten, b. w. — of Masten. Van Masten voorzien. Dat schip is nog niet Bemast.

Benarren, b. w. — Benaauwen. wij zaten benard (op lager wal.)

Beneden, bw. — Onder, omlaag, in het beneden gedeelte van het schip. Zend het volk B—.

Benepen, b. n. — (Veroud.) Werd een schip gezegd te zijn, als het niet vlotten of niet over droogten geraken kon door schaarsheid van water.

Bengel, z. n. m. — De klok op een koopvaardyschip. De B— luidt om te schaften. Zie Klok.

Spreekwijze: Een kwade B— wordt van een lastigen knaap gezegd, die ons met zijn bengelen of janken verveelt.

Benoorden, bw. — ’t zelfde als Noordwaart, ten Noorden. wij praaiden dat schip N mylen B— de linie. De wind is B— het oost.

Benoorden-om, bw. — Om Engeland heen. Wanneer, in oorlogstijd, het Kanaal onveilig was, zeilde men Engeland om, wat de reis aanmerkelijk verlengde. Hiervan de Spreekwijze: hij  gaat B— (hy is langzaam in zijn doen, in zijn spreken, in zijn werken.)

Beoosten, bw. — ’t zelfde als Oostwaart, ten Oosten. Die eilanden liggen B— Java.

Bepalen, b. w. — Naar een vaste berekening zich van iets verzekeren. De juiste ligging van een plaats B—, de afgelegden koers B—.

Bepekt, of Bepikt, b. n. — Met pek besmeerd: Vondel bezigt in zijn Lofsangh op de Scheepsvaart de uitdrukking Bepeckte Vlercken voor “zeilen.” [25]

Bergen, b. w. — 1o. Stuwen, pakken. Dit schip kan nog al wat B— (nog al wat goederen inhouden).

2o. Oprollen en vastmaken (een zeil B—), het in het dichtst mogelijk bestek ineen vouwen en op zijn ra met touwen vastbinden.

3o. Laten vallen: een vlag B—, die nederhalen en wegsluiten.

4o. Redden, bewaren: bepaaldelijk gespaarde personen of goederen. Het schip is te gronde gegaan; doch men heeft de ekipaadje nog kunnen B—. Hierover handelen art. 545 en volgg. Wetb. v. Kooph.

Berger, z. n. m. — Hy, die gestrande goederen helpt Bergen.

Berghout, z. n. o. — Zie Barghout.

Berging, z. n. v. — Ruimte. Er is weinig B— in dat schip.

Bergloon, z. n. o. — Gelden, die uitbetaald worden, tot vergoeding der moeite en kosten aan het Bergen van gestrande goederen besteed. Het B— wordt alleen toegestaan in de gevallen, bij  art. 562 Wetb. van Kooph. vermeld. De B—en behooren in de eerste plaats onder de bevoorrechte schulden, die op de opbrengst van verkochte zeeschepen kunnen worden verhaald. Zie art. 343 Wetb. van Kooph. Vergel. voorts art. 547, 548, 750, 757.

Berkhout, z. n. o. — ’t zelfde als Barghout. Zie ald.

Berkoen, z. n. m. — ’t zelfde als Barkoen. Zie ald.

Beschadigd, b. n. — Zoo noemt men alles wat op de eene of andere wijze schade geleden heeft en in minder goeden staat verkeert. Verkoop van goederen, door ’t zeewater B—.

Beschadigen, b. w. — Schavielen, wrijven, schade aanbrengen.

Beschieten, b. w. — 1o. Schotten zetten. Er waren zooveel passagiers aan boord, dat men genoodzaakt was de kerk te B—.

2o. Met planken bekleeden. Die kajuit is geheel Beschoten.

3o. Met geschut bevechten.

Beschouwen, b. w. of met de deel hebben — voor “zijn deel ontfangen” is een uitdrukking, in gebruik op onze zeedorpen. bij  de terugkomst van een visscherman heeft de reeder de helft van de netto-opbrengst, en de andere helft wordt onder het volk verdeeld, zoodat elk zijn aandeel Beschouwt, d. i. bekomt, naarmate hij  vaart voor kwart, half, drie kwart of volle man.

Beslaan, b. w. — 1o. Bedekken, bekleeden. Een plank met ijzer B—.

2o. Al de zeilen zijn Beslagen.

3o. In beslag nemen. Zie Beslag.

Beslag, z. n. o. — Verletting, op-onthoud. Dat schip werd in B— genomen (de schipper werd belet weg te zeilen: of wel, hij  werd gedwongen zijn schip in dienst te stellen van de in beslag nemende Mogendheid). Zie Embargo.

Beslagbindsel, z. n. o. — Bindsel, waarmede men zeilen Beslaat.

Beslagen, b. w. — met ijzer bekleed.

Beslaglijnen, z. n. v. mv. — Touwen of Lijnen, waarmede men de bezaan- en stagzeilen Beslaat.

Beslagseizings, z. n. v. mv. — Gevlochten enden touw, tot vasthechting der zeilen aan de raas. [26]

Besloten, b. n. — Dicht. Een B— reê (waaruit men de volle zee niet zien kan.

Besmeeren, b. w. — Insmeeren, met smeer bestrijken.

Besneden, b. n. — Gevormd. Een fijn B— schip (een schip dat een fijne Snede heeft).

Bestek, z. n. o. — 1o. Berekening van de plaats, waar een schip zich bevindt, welke dagelijks wordt opgemaakt overeenkomstig de opmeting van de weg, dien het heeft afgelegd en de koers, dien het gehouden heeft. Met het B— voor- of achteruit zijn, zijn B— vooruit loopen, achter zijn B— zeilen, (na gedane waarnemingen ontdekken dat de gegiste plaats van het schip meer of min verwijderd is van de plaats, waar het zich werkelijk bevindt). Die Loods, die Stuurman heeft zich in zijn B— vergist. Gegist B—: bevonden B—: verbeterd B—: B— opmaken: B— zetten.

2o. In schrift opgemaakte berekening van al de deelen, waaruit een schip zal moeten bestaan en van de aan te wenden kosten.

Bestemd, dw. — wordt gebezigd, om het doel te kennen te geven. Dat schip is naar Java B— (het moet naar Java). Die goederen zijn tot geschenken B—.

Bestemming of Bestemmingsplaats, z. n. v. — Plaats, waarheen iets Bestemd was. Dat schip heeft zijn B— bekomen.

Bestevenen, b. w. — de steven Ergens heen wenden, waar men met goeden wind en groote zee kan heenzeilen, zonder van richting te veranderen.

Spreekwijze: Men bezeilt niet altijd wat men Bestevend had (men bekomt niet altijd wat men verlangd had).

Bestier, z. n. o. — Zie Scheepsbestier.

Betakelen, b. w. — Een touw aan het einde omwinden, om het rafelen te beletten.

Betanen, b. w. — Tanen, met Taan bestrijken.

Beting, z. n. v. of Betings mv. — Naam van twee sterke staanders, door een zwaren balk verbonden, of soort van galg, voor de fokkemast geplaatst en dienende om ’t ankertouw of ketting aan vast te leggen. ’t Woord beteekent aflating, van het oude beeten (afdalen).

Betingsbalk, z. n. v. — Dikke zware dwarsbalk. Zie Beting.

Betingsbout, z. n. m. — Een der zware ijzeren bouten, die in de Beting geslagen worden, om het daarom gelegde touw tegen het afslippen te bewaren.

Betingskop, z. n. m. — De enden van de stijlen, waar zij boven de Betingsbalk uitsteken; ook wel Monnik of Speen genaamd.

Betingleggen, o. w. — De ketting of het touw om de Betingsbalk Leggen.

Betingsknie, z. n. v. — De Knie, die de Betingsstijlen steun verleent en tegen omslaan bewaart.

Betingsslag, z. n. m. — De Slag, dien de ketting of het touw over de Beting neemt.

Betingsspenen, z. n. v. mv. — Zie Betingskop.

Betingsspoor, z. n. o. — Een stuk of stukken houts, waarop het vierkant ondereinde der Betingsstijlen is ingelaten. [27]

Betingsstopper, z. n. m. — De eerste Stopper, dien men achter de Beting op de ketting zet om het uitloopen te beletten.

Beetingsstut, z n. o. — De recht opstaande Stut, waaraan de Betingsbalk is verbonden, en die boven de Balk uitsteekt; hij  dient om het zwaar touw daarom te leggen.

Betingsstijl, z. n. m. — Zie Beting.

Betonnen, b. w. — Met tonnen bezetten, afbakenen. Het B— van dat vaarwater heeft vrij wat gekost.

Beugel, z. n. m. — Band, hoepel. De B— van het kompas (koperen ring, waar het kompas aan twee zijden in bevestigd is en zich vrij in beweegt.

Spreekwijze: Dat kan niet door de B— (dat kan er niet door).

Iemand door de B— jagen (iemand door de mostert slepen, door naauwe en moeilijke plaatsen heenslepen).

Beugelarm, z. n. m. — Bevestiging van de Beugel aan het hout.

Beugtijd, z. n. v. — De tijd van November tot February, wanneer de visschers onzer zeedorpen ter schelvisch en kabeljauwvangst uitgaan. Zie Overloopers, Schrobtijd.

Beuling, z. n. v. — Ronde lijst, tusschen het rahout en de zetgang.

Beun, z. n. v. — of Bun, is de plaats in het schip waar de visch levendig gehouden wordt, welke daarvan B—visch genoemd wordt.

Beurtman, z. n. m. — Eigenlijk de schipper, die op zijn Beurt tusschen twee plaatsen varen moet; doch overdrachtelijk voor het schip zelf genomen. De B— op Zwol is afgevaren. De B— ligt aan de steiger.

Beurtschip, z. n. o. — Hetzelfde als Beurtman. Zie ald.

Beurtschipper, z. n. m. — Schipper van een Beurtschip.

Beurs, z. n. v. — Openbare plaats, waar kooplieden, makelaars, reeders, enz. te samen komen om hun zaken te doen. Ter B— komen: Ik heb hem op de B— gesproken.

Spreekwijze: hij  mag er gerust mede aan de B— komen (hy mag er gerust mede in ’t openbaar, in ’t gezelschap van menschen, komen).

Beursvaatjen, z. n. o. — Benaming van een vaatjen met buskruit, dat van boven met een lederen Beurs of zak wordt toegebonden, opdat er geen vonken in zouden vallen.

Bevaarbaar, b. n. — Waar gevaren kan worden. Die rivier is twee mijlen van haar monding niet langer B—.

Bevaren, b. w. — Al varende of zeilende over een water gaan. De zee B— (over zee gaan). hij  is een water ingezeild, dat voorheen door niemand was B—.

Quam nu een visscher, die voor viermaelhondert jaeren
Heeft met zijn kleine boot het eenzaam Y bevaeren.
Antonides, Ystroom.

Bevaren, b. n. — Die gewoon is te varen. B— volk. Een B— matroos (die zijn roergang verstaat).

Bevrachten, b. w. — Laden. Het woord B— wordt echter niet gebezigd voor de daad der inlading zelve, maar voor het zorgen voor de Bevrachting. Het [28]is de koopman, die het schip Bevracht, maar het zijn waagdragers, of sjouwerlieden, die het vol laden.—Een schip, door de Handelmaatschappy, voor byzondere rekening Bevracht.

Bevrachter, z. n. m. — Hy, die een schip bevracht, of huurt om te Bevrachten—in tegenstelling van Vervrachter. Zijn verplichtingen worden omschreven in het Wetb. van Kooph. Deel II. Tit. V. Afd. II. art. 464–498.

Bevrachting, z. n. v. — De daad van Bevrachten. De overeenkomst van B— wordt genaamd Cherte-party. Zie ald. De bepalingen aangaande de B— zijn te vinden in het Wetb. van Kooph. Deel II. Tit. V. Afd. I art. 453–463 en Afd. III. art. 499–506.

Bevrijden, b. w. — Vrij maken. Een schip B— (van water, of van de vyand).

Bewaking, z. n. v. — Maatregel, die somtijds omtrent binnenkomende schepen genomen wordt, wanneer men vreest, dat zij hun lading geheel of gedeeltelijk in ’t geheim en zonder aangifte zullen lossen. Zie de bepalingen daaromtrent in de Alg. Wet van 26 Aug. 1822. Hoofdst. XV. art 153–156.

Bewateren, b. w. — met water vullen. De pomp B—.

Beweerd, bw. — Door kwaad weer verhinderd een plaats te verlaten. De schepen lagen daar B—.

Beweging, z. n. v. — Zie Manoeuvre.

Bewesten, bw. — ’t Zelfde als westwaart, ten westen. wij werden B— de Kaap van een storm overvallen.

Bewimpelen, b. w. — Met wimpels voorzien. bij  feestelijke gelegenheden worden masten en stengen Bewimpeld.

Spreekwijze: Zijn opzet B— (met bedriegelijken schijn omkleeden,) Ergens onbewimpeld voor uitkomen. (De waarheid naakt en zonder tooisel voordragen).

Geen koopvaarder mag een wimpel voeren: bij  ontmoeting van verdachte schepen hijscht hij  somtijds de wimpel om zich voor te doen als een oorlogs- of transportschip.

Bewindhebber, z. n. m. — Naam, die vroeger gegeven werd aan hem, die zitting had in het besturend lichaam der Oost- of West-Indische maatschappy.

Bewoelen, b. w. — Vast en aan alle kanten omwinden: ’t geen voornamelijk met touw, werk, enz. geschiedt.

Bewoeling, z. n. v. — De daad van Bewoelen.

Bezaan, z. n. v. — 1o. Het achterste zeil van een klein vaartuig. De B— op haar gat zetten (de schoot der B— sterk aanhalen).

2o. of Bezaanzeil. Het achterste gaffelzeil aan boord van een driemastschip.

3o. Groote B— die met schoon weer gebruikt wordt en van licht zeildoek vervaardigd is.

Bezaanmast, z. n. m. — De achterste Mast op een driemastschip.

Bezaansmars, z. n. v. — Zie Mars.

Bezaansdempgordingen, z. n. v. mv. — Touwen, waarmede de Bezaan wordt weggenomen en de kracht van de wind uit het zeil genomen.

Bezaanspispotten, z n. v. mv. — De brassen van de bezaansra, nu door een gaffel vervangen. [29]

Bezaansroede, z. n. v. — of Gaffel. (veroud.) Ra van de Bezaansmast, die thands niet meer in gebruik is.

Bezaansrusten, z. n. v. — Zie Rusten.

Bezeild, b. n. w. — Wordt van de wind gezegd, wanneer deze voordeelig is voor de koers. Zie Wind.

Bezeildheid, z. n. v. — Vaart, gang, in goeden zin genomen. Dit schip wint in het in B— van de meeste anderen (zet meer vaart). Het heeft zijn B— verloren of terug bekomen.

Bezeilen, b. w. — Bevaren, koershouden zonder te wenden. wij moeten die haven zien te B— (al zeilende bereiken).

Spreekwijze. hij  heeft het Bezeild (hy is de zwarigheid te boven).

Men kan geen haven met hem B— (men kan met hem niet te recht komen).

Men kan niet altijd zijn koers B— (het loopt wel eens tegen).

Bezem, z. n. m. — gebruikelijk in de

Spreekwijze: de B— in de mast voeren (de zee schoon vegen).

Toen ’t Oosten, ziende allengs de schat van Hollant groeien,
Verraderlijk bestont haar scheepvaart te besnoeien,
Beslaet in Pomeren en Pruissen, Zont en Belt,
De korenvloot van ’t Y, en rooft ze met gewelt,
Dorst Amsterdam (hoe klein ’t zich toonde voor twee eeuwen)
Zich met meer koggen, dan gantsch Hollant met de Zeeuwen
Te samen rukte, in zee begeven, en het strant
Des roovers plonderen, hun vlotten in de brant
Vernielen, en gekeert met zege, en trots gewroken,
Heeft op het hoog toppet de bezem uitgestoken
Als die de ruime zee, van schuimers lang geplaeght,
Nu zagh door haren moet geveiligt en gevaegt.
Antonides Ystroom.

Bezet, bw. — Vast, ingewikkeld, verhinderd. De vloot zat in ’t ijs B—: op de kust B— zijn: op lager wal B— zijn.

Bezuiden, bw. — ’t Zelfde als zuidwaarts, ten zuiden. Dat schip lag B— het eiland.

Bieden, b. w. — Vertoonen, toekeeren. wij oordeelden gepast, de vyand de breedzijde te B— (om hem te beschieten namelijk). De kapitein deed het fregat de breede zijde B— aan het fort.

Biezetouw, z. n. o. — Touw van biezen gemaakt, en in de Middellandsche zee wel gebruikelijk.

Bil, z. n. v. — Ronding van het achterschip.

Billen, z. n. v. mv. — De uitpuilende deelen van het achterschip.

Binden, b. w. — Vastmaken met touw of andere wringbare zelfstandigheid.

Spreekwijze: Aan een plaats Gebonden zijn (er niet vandaan kunnen).

Bindgaren, z. n. o. — Bindtouw. Zie Garen, Touw.

Bindsel, z. n. o. — De uitkomst van het Binden. Een B— leggen. Zijn voor B—. Plat B—. B— van een ankersteel. KruisB—. NokB— enz.

Binnen, vz. — 1o. wordt dikwijls als bw. gebruikt, en de plaats, waar iets binnengekomen [30]is, daarby stilzwijgend verstaan. De schepen zijn B— (zy zijn de haven binnengekomen). Haal de Loods B— (binnen scheepsboord).

Spreekwijze: hij  is B— (hy is uit de brand, hij  heeft zich gedekt). De uitdrukking wordt meest gebezigd van een speler of spekulant, die, hoe de kans ook loope, de door hem uitgezette gelden terug heeft en nooit meer verliezen kan.

2o. Voor “B— bereik van”: de schepen zijn B— Schot.

Binnenachtersteven, z. n. m. — Beplanking, die van Binnen aangebracht is en tot steun dient van de achtersteven.

Binnengaets, bw. — Binnen de monding van een zeegat of stroom.

Die wel ervaren maets
En Tritons van het meir ons sturen binnen gaets.
Vondel.

Binnengeschutgang, z. n. v. — Naam, op geschutdekken, aan de tusschenwegers gegeven.

Binnenhaven, z. n. v. — Haven in een meir, baai of rivier. Rotterdam en Dordrecht zijn B—s.

Binnenkiel, z. n. v. — of Plaat op de kiel: het deel, dat, tot versterking der lasschen van de kiel enz. op de kiel komt te liggen en zich voor en achter onder de slemphouten verliest.

Binnenkomen, b. w. — Uit zee in de haven komen. Binnengekomen: de vrouw Maria, uit Riga.

Binnenlandsch, b. n. w. — Wat zich binnen de grenzen van het Rijk bepaalt. hij  drijft alleen B—en handel. Dit schip is alleen voor de B—e vaart gebouwd.

Binnenlek, z. n. v. — Naam, door de visschers gegeven aan het gedeelte der zee tusschen het strand en de Breêveertien.

Binnenloods, z. n. m. — Loods, die zijn ambacht uitoefent op de binnenwateren.

Binnenloodsen, b. w. — of Inloodsen. Zie Loodsen.

Binnenloopen, b. w. — Inzeilen. B— wordt meestal gezegd, wanneer het uit nood geschied.

Binnenrahout, z. n. o. — of Striem. Gang, wegers, langs de bovenkant der poorten tegen het potdeksel van het opperdek gelegd, en over de geheele lengte van het schip doorgaande.

Binnensteven, z. n. m. — De binnenkant van de Steven. Zie Steven.

Binnenvaart, z. n. m. — De vaart op de stroomen en wateren van het Rijk.

Binnenvoorsteven, z. n. m. — Het verlengde van de binnenkiel, loopende van het slemphout tegen de voorsteven op.

Binnenwegering, z. n. v. — Een langsscheeps-verband, loopende tegen de spanten van de voor- naar de achtersteven.

Binnenzeilen, b. w. — Uit zee binnenkomen.

Bit, z. n. o. — Vooreinde. De scherpte van het schip, ook snit of snede genaamd. Zie ald.

Bitstuk, z. n. o. — Zie Loefhouder. [31]

Bitterenden of Hondenenden, z. n. o. mv. — Enden van kabels. Deze, als niet vast ineen gedraaid, worden afgekapt en tot schiemansgaren gebezigd.

Blaasbalg, z. n. m. — Vulling van hout, die onder de slooiknieën wordt aangebracht om de ruimte aan te vullen tusschen de benedenste dikte dier slooiknieën en de buitenhuid, en daardoor te beletten, dat de zee er te veel kracht op oefene.

Blaauw inzetten, b. w. — (veroud). IJzer in het schip zetten of slaan.

Blaauwschuit, z. n. v. — Oude, echt Hollandsche benaming voor scheurbuik. Zie ald.

Bladstil, bw. — Geen windtjen.

Blafteren, o. w. — (veroud.) Een schip werd gezegd te B— als het met de neus in de wind stond en de zeilen los lagen of sloegen.

Blad, z. n. o. — Plaat, platte bekleeding. Een ijzeren B—. B— van een riem (het platte en breede end van een riem). B— van een anker (Zie Ankerblad.)

Blaken of Blakeren, b. w. — Wordt men gezegd een schip te doen, wanneer men het buiten om met brandend riet zengt, om het hout van de worm te bevrijden.

Blakeren, — Zie Blaken. B— is meer in gebruik.

Blank, b. n. w. — Zie Zeil.

Blakhol, z. n. o. — ’t Eng. black hole, een donkere kerker aan boord.

Blazen, b. w. — (veroud.) Een schip B— noemde men, wanneer het op zij gehaald was om te kalfaten en vervolgends dicht gestopt, er met blaasbalgen wind in persen om te zien of het dicht was.

Blekhel, z. n. o. — Zie Hel.

Blikken, o. w. — of Blikvuren. Met vuren seinen om bij  matig of donker weer van andere schepen ontdekt te worden.

Bliksem, z. n. m. — Elektrisch lichtverschijnsel in de dampkring.

Blikvuur, z. n. o. — Seinvuur. Zie Blikken.

Blikvuren, o. w. — Zie Blikken.

Blind, z. n. o. — (veroud.) Het zeil, dat of onder of boven aan de Boegspriet en zijn steng plach te zitten: het eerste of onderste droeg de naam van: het groote B—: het tweede of bovenste dat van: het kleine B— De oorsprong dier benaming wordt daarin gezocht, dat de B— de maats in het uitkijken zeer belemmerde, even als men “een blinde muur” zegt, van een muur, waar geen gat of venster in is.

Blind, b. n. w. — Zie Klippen, Ra, Steng, enz B—e Ra (die onder de boegspriet hangt.)

Blinden, z. n. v. mv. — Luiken.

Blink, z. n. m. 1o. — Lichte plek aan een bewolkten hemel: ook het licht, dat een streep wolken of dampen bij  ’t opstijgen tusschen zich en de gezichteinder laat.

2o. Wit, onbegroeid duin.

Geen duin noch witte Blinck, noch Pharos kan voorwaer
D’aenstaende zwarichheit, de noot, het leet, ’t gevaer
Van ’t varen overzien.
[32]

Bloedvlag, z. n. v. — of roode vlag.

1o. Vlag, waarmede het sein tot de strijd gegeven wordt. De roover hijscht, die om te doen kennen, dat hij  geen genade geeft als men zich verweert. De zeeroover ontdekte zich door de B— te hijschen.

De bloetvlag uitgesteken
Geeft aen de vloteling weêrzijts het oorlogsteeken.
Antonides, Ystroom.

2o. Vlag, die bij  de uitvoering van een vonnis wordt geheschen.

Blok, z. n. o. — In ’t algemeen een klompvormig stuk houts: op schepen wordt het meer byzonder gebruikt voor: katrol en beteekent dan zoodanig Blok, ’t welk van eene of meer keepen is doorsneden, binnen welke eene of meer schijven van pokhout of gegoten ijzer vastzitten, die zich vrij bewegen om houten of ijzeren, door het lichaam van het blok heen loopende spillen. Van zoodanige katrollen in ’t mv. sprekende, zegt men niet: de Blokken, maar de Bloks.—Enkel B— (dat maar een schijf heeft). Dubbel B— (dat er twee nevens elkander heeft). GeinB—, JijnB— (groot B— dat er onderscheidene nevens elkander heeft). Drieschijfs B— Drieschijfs GeinB— Dubbele B—s voor geschuttalies. VioolB—s (die uit twee nevens elkander geplaatste B—s bestaan elk met maar eene schijf). MarsschootsB—s (die uit twee boven elkander geplaatste B—s bestaan) KatB— (dat drie schijven heeft.) Plat B— (waarvan het lichaam plat is: als dit het geval is met de B—s aan de hoofden der masten, en met de hanger B—s voor de marse-draai-reep). KinnebaksB—s (waarvan de zijde opengesneden is om het touw te laten doorloopen, zoodat men niet noodig heeft, om dit door een opening in de keep te brengen). Schoot B—s (die men voor de schoot van het Blindzeil plach te gebruiken). Spoelvormige B—s (die de vorm van een schietspoel hebben. Op de top van de bezaan gehecht, dienen zij om de bagijns-toppenants te doen doorloopen). WartelB—s, DraaiB—s (die, in groot aantal en vertikaal geplaatst, horizontaal kunnen draaien, als de B—s voor de buik- en dempgordings. VoetB—s (die alleen dienen om een gespannen touw een andere richting te doen nemen). LeiB—s (die geplaatst zijn om een touw zijn richting te doen bewaren). Buikgording- en geitouwB—s (die onder of op de nok van een ra geplaatst, dienen tot doortocht der gordings of schooten en geitouwen van een bovenzeil). KardeelB—s (die in ’t midden van een ra zijn geplaatst voor de kardeelen der onderraas en de draaireepen der marsen). ToppenantsB—s (waar de toppenants door moeten). StengelwindreepB—s (die men bezigt om een mars op te brengen). StagB—s (die aan het einde der stags geplaatst zijn). GordingB—, DraaireepB—, GeitouwB—, TalieB— enz. TopreepB—s (dienende om een schip dat bij  ’t kalefateren op zijde ligt, weder op te heffen). DrilB—s (zware en lange B—s, waarmede men de schepen in of uit de dokken trekt). KielB—s, (dienende om de masten op een schip te brengen). StraatB—. HaakB— enz. (waarvan de [33]strop met een zweep, een haak enz. voorzien is). Men heeft Twee-, drie-, vier-, tot achtschijfsB—s.

Spreekwijze: Het schijfjen in ’t B—jen (de zaak is in orde).

Blokhout, z. n. o. — Hout, waar Bloks van gezaagd worden.

Blokkenet, z. n. o. — Net, dat in ’t kabelgat hangt tot berging van de kleine Bloks.

Blokschijf, z. n. v. — Schijf, die in het Blok zit.

Blokstrop, z. n. m. — End touw, dat men om een Blok splitst om het Ergens aan te bevestigen.

Blokwangen, z. n. v. mv. — De zijden van een Blok.

Blijven, o. w. — Vergaan. Er zijn vrij wat schepen Gebleven in dezen storm.

Bocht, z. n. v. — 1o. Rondte, kronkeling. Het touwwerk in B—en doen opschieten.

2o. De ronde kant van eenig voorwerp.

3o. Inham, kreek, inwaarts gebogen reede. De B— van Guinea, de B— van Frankrijk.

4o. Plaats op de rivieren, waar de schuiten worden binnengehaald om veilig te liggen tegen ijsgang of overstrooming en om de vaart niet te belemmeren. hij  heeft zijn schuit uit de B— gehaald.

5o. of TouwB— die, welke men voor de Beting heeft, als men ten anker komt.

6o. Ontuig, drek. Ik kan die B— niet drinken.

Spreekwijze: Een B— achter de arm houden—’twelk een noodzakelijke voorzorg is bij  het vieren—(gepaste voorzorg nemen).

Een ander aan de B— springen (een bekwamer man bij  het B— vieren zetten).

Bochtsteek, z. n. m. — of Engelsche Kink. Een soort van Steek, gebruikelijk bij  het vastmaken van Bloks.

Bodem, z. n. m. — 1o. Grond, vloer. De B— van de zee; de B— van het schip.

2o. bij  toepassing het schip zelf. zij hadden vijf B—s verloren (voor vijf schepen) ’s Lands B— (het schip).

Wy zijn bij  een gescheept, en ons gemeene waren
Die moeten over zee op eenen bodem varen.
Cats. Samenspr. van Ziel en Lichaam.

Bodemery, z. n. v. — Overeenkomst tusschen een geldschieter en een geldopnemer, waarby een som gelds wordt opgeschoten, met beding van premie en onder verband van schip of goed, of van beiden, met dat gevolg, dat, indien het verbondene geheel of gedeeltelijk door toevallen op zee vergaat of vermindert, de geldschieter zijn recht op de opgeschotene penningen en op de premie verliest, voor zoo verre dit een en ander niet op hetgeen overblijft kan worden verhaald; terwijl, wanneer het verbondene behouden ter plaatse zijner bestemming aankomt, de hoofdsom benevens de premie betaald moet worden.

De bepalingen omtrent B— zijn te vinden in het Wetb. van Kooph. Boek II. Tit. VIII. art. 569–591.

Bodemerybrief, z. n. m. — Akte van een overeenkomst van Bodemery. Zie daarover art. 273 Wetb. van Kooph. [34]

Bodemstuk, z. n. o. — 1o. Zool van een rolpaard.

2o. (veroud.) Benaming van het achterste der drie deelen, waaruit vroeger een stuk geschut bestond.

Bodemstukken, z. n. o. mv. — of Fundatiebalken: de zware balken, waarop het geraamte van een stoomwerktuig gesteld wordt.

Boeg, z. n. m. — 1o. De buiging of borst van het schip: alzoo het voorste gedeelte van ’t schip, ’t Beteekent “kromming” even als boog en buiging. Een vette, ronde, holle B—. Een magere, scherpe B—. Met de B— in de wal liggen.

2o. Boord. Over beide B—en. Van B— veranderen, (over een anderen B— gaan liggen (wenden)). B— tegen B— loopen.

3o. ’t Voorste van de kuil, onder de bak, waar de kombuis zich bevindt, en ’t welk is afgescheiden van de ziekeB—.

Spreekwijze: Iemand dwars voor de B— komen (iemand in zijn gang stuiten, tegenhouden).

Op één B— zeilen (eene streek houden).

Het op een anderen B— wenden (van koers veranderen, iets op een andere wijze doen dan te voren).

Het moet over dien B— gaan, of gewend worden (die streek moeten wij houden, op dien voet moet het beproefd worden).

Het over alle B—en wenden (alle middelen bij  de hand nemen).

Wy krijgen al het geld op een B— (gelijktijdig, niet bij  gedeelten).

Een mensch met een breeden B— (een deftig mensch).

Dan scheen zij met een breeden boeg
Het vlot voor uit te trekken.
Bilderdijk. Elius.

Boeganker, z. n. o. — Een der vier of vijf ankers aan boord.

Boegband, z. n. m. — Voornaam, binnen-scheepsverband in de Boeg, dienende tot steun der dekken.

Boegen, o. w. — (veroud.) Varen, zeilen.

Nu boegt hy, waar de zon de Cingalezen roost.
J. de Marre.

Boeghouten, z. n. o. mv. — Die lengten van het Barghout, die niet gebogen worden.

Boegkruisen, o. w. — Het water met de Boeg kruisen, alzoo Laveeren. Zie ald.

Boeglegger, z. n. m. — (veroud.) De schipper of het schip, dat het eerst na de beurtman op een gezet uur varen moet.

Boegmal, z. n. m. — De Mal of vorm van de Boeg.

Boegpomp, z. n. v. — Pomp om zout water te slaan, gebruikt bij  ’t schoon schip maken. [35]

Boegseerboot, z. n. v. — Boot, die tot Boegseeren dient of uitgezet wordt.

Boegseeren, b. w. — Met behulp van sloepen van plaats doen veranderen. De sloepen zijn aan het B—. (zy trekken een schip aan touwen achter zich). De schepen kunnen die haven niet binnenkomen dan met behulp van sloepen, die hen B—.

Spreekwijze: hij  is er binnen Geboegseerd (hy is er schuins (half dronken) binnen gekomen).

Boegseertros, z. n. v. — Tros, waar de sloepen bij  ’t Boegseeren aan gespannen zijn.

Boegslag, z. n. m. — Wending van de Boeg, gang. Zie Slagboeg.

Spreekwijze: Met een B— (met een slingerslag, met een gelukjen.)

Boegspriet, z. n. m. — Spriet of lange mastboom, die voor op de Boeg uitsteekt en waarvan de bestemming is de zeilen verder buiten boord te kunnen brengen: ook dient hij  tot voornamen steun van het tuig: waarom hij  ook wel “sleutel van het tuig” wordt geheeten. Met de B— over het hek liggen (wordt gezegd van een schip, welks B— niet verder dan het dubbel zijner lengte van de achtersteven eens anderen vaartuigs verwijderd is). Met zijn B— in het want van een ander schip onklaar raken.

Boegsprietbanden, z. n. m. mv. — IJzeren Banden, die om de koning en de schalen van de Boegspriet heensluiten.

Boegsprietkam, z. n. m. — Klampen, dienende om het verschuiven der kragen van de fokkestags te beletten.

Boegsprietkussen, z. n. o. — of spoor van de Boegspriet. Zie Boegsprietspoor.

Boegsprietspoor, z. n. o. — of Oven, z. n. m. — Twee staande stukken houts, waar het ondereinde van de Boegspriet op rust.

Boegsprietsprong, z. n. m. — De hoek, dien de Boegspriet met de waterlijn maakt.

Boegsprietstijlen, z. n. m. mv. — De Stijlen, die tot stut van de oven of het spoor van de Boegspriet dienen.

Boegsprietviolen, z. n. m. mv. — of Vioolstukken. Platte stukken houts, tegen het vooreinde van de Boegspriet aangebracht.

Boegsprietwoeling, z. n. v. — Najing of Sjorring. Touw, waarmede de Boegspriet omwoeld of verbonden is aan dat gedeelte onder de scheg, ’t welk de naam draagt van Woelingknie.

Boegstag, z. n. o. — Touwwerk, dienende om de Boegspriet zijdelings te steunen.

Boegtouw, z. n. o. — Wanneer een schip gemeerd ligt met een anker vóór en achter, wordt aan het voortouw de naam van B— gegeven.

Boei, z. n. m. — Drijvend stuk hout of kurk, takkebos of ledige ton, in de regel een ovaal waterdicht vat, met groote hoepels beslagen, en dienende om de gevaarlijke plaatsen, klippen, wrakken, enz. of de plaats, waar een anker gezonken is, aan te wijzen. Houten B—, Kurken B—, AnkerB—, TonneB—. Klare B—, (die gereed gehouden wordt om in ’t water geworpen te worden [36]op het oogenblik dat het anker zinkt). ReddingB— drijvend lichaam van kurk, wasdoek enz., dat men aan een man, die in ’t water valt, toewerpt, opdat hij  het aangrijpe en er zich mede boven houde tot dat een sloep hem hulp brengt.

Spreekwijze: hij  heeft een kop als een B— (een hersenloozen kop).

Boeien, z. n. m. mv. — De ijzers, waarin een matroos wegens misdrijf gesloten wordt. Iemand in de B— sluiten.

Boeien, b. w. — of Opboeien. Het scheepsboord met planken hooger maken. Zie Geboeid, Opboeien.

Boeier, z. n. m. — Klein lastschip, dat voor en achter is Opgeboeid, van waar het zijn naam heeft. Het komt in vele deelen met een Smak overeen. De Hollandsche jachten zijn onder dien naam beroemd.

Spreekwijze: Een B— is een zeeknoeier:—om dat een B— minder geschikt is om zee te bevaren; maar daarentegen zeer bekwaam voor de binnenvaart.

Boeiketting, z. n. v. — Ketting, die een Tonneboei aan zijn anker verbindt.

Boeiklamp, z. n. v. — Plank, die op de naden van een schip gespijkerd wordt, om het binnendringen van het water tegen te gaan.

Boeireep, z. n. v. — Touw, dat de Boei met het anker verbindt. Zie Reep.

Boeireepknoop, z. n. m. — Knoop, waarmede de Boeireep op het anker bevestigd wordt.

Boeisel, z. n. o. — Planken, waarmede een schip wordt opgeboeid.

Boeitang, z. n. v. — Tang, waarmede planken als aan elkander vastgeboeid worden.

Boekanier, z. n. m. — Naam, die vroeger door Z. Amerikaansche zeeroovers gedragen werd.

Boekhouder, z. n. m. — Naam, door de visschers onzer zeedorpen aan de reeder gegeven, als zijnde hij  het uitvoerend bewind in alle zaken, de vangst betreffende.

Boelijn, z. n. v. — Lijn, dienende om het loeflijk der vierkante zeilen meer aan de wind te halen als men by-de-wind zeilt. Men zegt in ’t mv. niet Boelijnen maar Boelijns.—LoefB— (die aan de windzijde staat). LyB— (die onder de wind is). Vaste B—s (die zoo stijf staan als zij kunnen). Haal uit de B—s! (komm.). Met de B—s uitgehaald zeilen (scherp by-de-wind zeilen). Zie Magerman.

Boelijnspruiten, z. n. v. mv. — of Leuvers. Touwen, die in de vorm van een hanepoot het loeflijk van de zeilen met de Boelijn verbinden.

Boeri, z. n. v. — Soort van riviervrachtschip in Bengalen.

Boeten, b. w. — Verbeteren, gelijk Boete “betering” beteekent. Netten B— (de gescheurde mazen herstellen).

Boevenet, z. n. o. — Vroeger heette B— een net, van traliewerk gemaakt, dat over de opening van een schip geplaatst werd en bestemd om af te weeren hen die opkwamen om te enteren of met andere slechte voornemens; thands is het een bynaam voor het Enternet, ’t welk bij  nacht rondom het boord van een brik of ander laag vaartuig tegen het overrompelen geheschen wordt. [37]

Boezem, z. n. m. — Zie Waterboezem, Zeeboezem.

Boezeroen, z. n. o. — Soort van korte zeemanskiel.

Bogen, z. n. m. mv. — Ronde houtjens, waarin zich gaatjens bevinden, door welke men het touwwerk kan laten gaan.

Bohei of Boha, z. n. o. — Geschreeuw. B— maken (geweld maken). Geen B— aan boord! (geen rumoer, geen geschreeuw!) Dit woord is oorspronkelijk maleisch. Wanneer men, met de sloep over de modderbank voor Batavia varende, vastraakt, moeten de roeiers er uit om te sleepen: ’t welk uithoofde der menigvuldige kaaimans, die zich aldaar bevinden, niet weinig gevaarlijk is. Wanneer nu de Javanen, die op de modderbank visschen, een sloep zien vastzitten, roepen zij aan de Ekipaadje toe: bohaya; ’t welk in ’t maleisch “Kaaiman” beteekent, ten einde men hun de sloep doe sleepen en zij er wat aan verdienen. Uit dat herhaald en luid geschreeuw der Javanen is ontstaan, dat de matrozen een schreeuwer, rumoermaker een B—maker noemen.

Bok, z. n. m. — 1o. Vaartuig, waar men schuiten of pramen, die aan de grond zitten, mede boven water haalt: hetwelk niet kan geschieden, zonder dat het vooreind meer en meer naar het water zakt en de kop buigt als een bok, die stooten wil.

2o. Twee aan de boveneinden verbonden rondhouten, barkoenen, windboomen, waaraan een blok hangt, en wier onderste einden ter wederszijden op het dek rusten: dienende tot het lichten van masten of andere zware lichamen.

3o. Of Zagersbok. Werktuig, ten gelijken einde dienende, doch bestaande uit drie stutten of pooten, die in een driehoek uitstaan en zich in de top piramidaalvormig vereenigen.

Bokkebeenen, z. n. o. mv. — In de top vereenigde en vorksgewijze opgerichte spieren of staken, met katrollen voorzien en dienende om masten uit te lichten of op te zetten, of om, bij  de aanbouw van een schip, de stukken op hun plaats te brengen.

Bokshoorn, z. n. m. — of Boksoor. Hieronder verstond men vroeger een ijzeren haak, die ter wederzijden van de rampaarden werd vastgehecht om de touwen daaraan te beleggen. hij  had zijn naam van zijn gedaante, daar de pen van dit werktuig achterover lag, even als de hoorn van een bok. Tegenwoordig zijn de B—s van voren rondgebogen ijzeren bouten in het boord der schepen, aan welke bouten de Broekings der stukken gebonden worden om het inspringen te beletten. Zie Hoornen.

Boksoor, z. n. o. — Zie Bokshoorn.

Bolkvanger, z. n. m. — Bolk, of bolg beteekende vroeger bui: een B— was dus een kleed, dat tegen buien beschutte. Vondel noemt, in zijn Lof der Zeevaart, de matrozen ’t Bolckvangerdragend gilt. Zie Baaivanger, Wolkvanger. In ’t zelfde gedicht noemt Vondel het:

Een draght, die sterven zal wanneer de schipvaert sterft.
Bollen, b. w. — Korten, inkorten. De bezaan B— (het zeil van de bezaan minderen of minder ter windvang stellen). [38]

Bolster, z. n. v. — (veroud.) Klos, of kussen, waar de boegspriet op rust. Zie Boegsprietkussen.

Bolwerken, b. w. — (veroud.) Men noemde Een schip in zee B— (de goederen op last in een schip verleggen).

Bom, z. n. v. — Kogel, met brandbare en tot ontploffing bestemde bestanddeelen gevuld.

Spreekwijze: De B— is losgebarsten (de zaak is uitgekomen).

Als een B— Ergens invallen (als een onwelkome gast Ergens verschijnen).

Bom, z. n. v. — Visschuit.

Bombalon, z. n. m. — Zeetrompet, bij  de negers in gebruik.

Bombarde, z. n. v. — Bombardeergaljoot, z. n. v. — Bombardeerschip, z. n. o. — Vaartuig, dat voor de grooten mast een paar mortieren voert, bestemd om een havenmond te verdedigen, een ontscheping te beschermen of een stad van de zeezijde te Bombardeeren.

Bombardeeren, b. w. — Met Bommen beschieten.

Bombardement, z. n. o. — Het beschieten met Bommen. Het B— van Koppenhagen, van Algiers.

Bonnet, z. n. v. — Lyzeil, broodwinder. Strook zeil, die aan de zeilen kan geregen worden om ze te verbreeden of te verlengen. De B— aanrijgen, de B— ontrijgen, afdoen.

Boog, z. n. m. — 1o. Straal, kromming. Zie Boeg. Ook strook, neêrbocht.

2o. (Veroud.) Lang hout, daar men het spil mede omdraait.

Booi, z. n. m. — ’t Eng. Boy, jongen.

Spreekwijze: B— is kaptein (de knecht is baas).

Boom, z. n. m. — 1o. Lange stok of spier, die op de binnenvaart gebezigd wordt om de vaartuigen voort te duwen, en die zijn naam daarvan ontleent, dat hij  van een geheelen boom gemaakt wordt.

2o. Spaak van een spil.

3o. Spier, dienende tot het uithalen van eenig zeil. Briksboom, kottersboom.

4o. Sluitboom, balk, waar de havens of het vaarwater mede afgesloten worden. Met de avond wordt de B— gesloten.

5o. Huisjen, waar de Beämbten zitten, die op het openen of sluiten van de B— of op de in- en uitgaande goederen te letten hebben.

Boomdirk, z. n. v. — Boomreep. Het touw, dat het achtereinde van de Boom steunt.

Boomen, o. w. — Met een Boom voortduwen.

Hy boomde met een vlot langs d’oevers.
Vondel. Lof der Zeevaert.

Boomgeld, z. n. o. — Geld, dat aan de Boom voor ’t ontsluiten betaald wordt. Zie Havengeld, Sluisgeld.

Boomklerk, z. n. m. — Koopmansbediende, die voor zijn kantoor de verklaringen voor de In- en Uitgaande Rechten der binnen- of aan de Boom komende schepen doet. [39]

Boomschoot, z. n. v. — Het touw of de takel, waarmede de Boom bedwongen wordt.

Boomstag, z. n. v. — Boventouw, Loefstag, Knoopspar. Touw op groote vaartuigen, even als de Boomschors op kleinere, tot beteugeling dienende van de Boom. Zie Bulletouw.

Boomtouw, z. n. o. — Touw, dat door de gaten van de Boomen (spaken) van het gangspil wordt rondgeschoven om ze te verbinden, en zoo te beletten dat ze er niet uitvliegen, wanneer, door ’t breken van de pal, het spil rondvliegt.

Boon, z. n. v. — (veroud.) Platbodemd schuitjen; van waar het spreekwoord dat in Spieghels Byspraex-Almanak voorkomt:

Bonen bij  de kant, Houdt het schip midden waters.
Boor, z. n. m. — Houten werktuig, met een ijzeren, van onder scherpe halve buis voorzien, welke, op een vast lichaam geplaatst en snel omgedraaid, daarin ronde gaten maakt.

Boord, z. n. m. — Rand of zijde. De B—en van de Aemstel. Als ScheepsB— genomen is het o. Met het B— tegen de wal liggen. — Het B— wordt echter meestal genomen voor het schip zelf. Aan B— komen. Naar B— gaan. Het B— verlaten. Iemand aan B— nemen, of onthalen. Van B— gaan. Over B— vallen of, beter nog, over B— dwalen (in ’t water vallen). Iemand aan B— leggen (by iemand aan boord komen).

Zy leggen ons aan boord, die welervaren maets.
Vondel. Lof der Zeevaert.

Hier gelt bulderen, noch stampen,
Noch geen borstweer van een mijl;
Rustigh boort aan boort te klampen
Is der Batavieren stijl.
Vondel. Scheepskroon.

Spreekwijze: Aan hooger B— zijn (van toestand verbeterd zijn) uit het Fr. ontleend is, waar de capitaine de frégate tot capitaine de haut-bord (van een linieschip) bevorderd werd.

Zich aan hooger B— houden (zich houden met hen, van wie men het meeste voordeel verwacht).

Iemand aan B— klampen (zich aan iemand vastklampen, iemand op ’t lijf vallen).

Iemand aan B— komen (iemand toespreken, lastig vallen).

Iemand met een voorstel aan B— komen (iemand een min welkom of althands onverwacht voorstel doen).

Het B— kwijt raken (zijn middel van bestaan verliezen).

Een man over B—, een eter te minder (een verlies lijden, waar men minder om geeft en even luchtig over denkt als sommige kapiteins over hun matrozen). [40]

Daar is veel over B— (daar is veel verloren, of in de war.) (Zie Overstuur).

Achter de puttings over B— raken (Zie Puttings).

Boorder, z. n. m. — of Scheepboorder: de man, die met het boren belast is.

Boos, b. n. en bw. — Wordt van de wind, van het weer enz. gezegd, als het ongunstig is. wij hebben B— weer op reis gehad. wij hebben het B— te verantwoorden gehad. Het heeft B— gewaaid.

Boot, z. n. v. — Grootste roeivaartuig op een koopvaarder, dat bij  gelegenheid dient om ankers op te winden of uit te brengen, watervaten in te nemen enz. Groote B— (Zie Barkas): deze wordt meest op koopvaardyvaartuigen gebezigd.

Spreekwijze: Eerst in de B— keur van riemen (wie eerst komt, die eerst maalt: of wie er ’t spoedigst bij  is, mag kiezen).

Iemand in zijn B— krijgen (iemand in zijn belang of tot zijn denkwijze overhalen).

Van de B— komt men in de schuit (men komt van kwaad tot erger, of van ’t kleine tot het groote).

De HuwelijksB— of ’t HuwelijksB—jen (is een gewone samenstelling voor ’t Huwelijk).

Bootklampen, z. n. v. mv. — De mikken, waarin de Boot op het dek staat.

Bootkrabbers, z. n. m. mv. — 1o. Touwen, met een haak en een kous voorzien, en bestemd om Booten aan een vaartuig vast te maken.

2o. Touwen, waarmede de Boot op het dek is vastgesjord.

Bootschoen, z. n. m. — Plaat, die buiten boord wordt gehangen, en tegen welke de Boot rust als zij tegen het schip uit het water wordt geheven, om gebreeuwd, geteerd enz. te worden.

Bootsgezel, z. n. m. — ’t Zelfde als Varensgezel of Matroos: omdat die met het roeien in de Boot belast is.

Kees quam uyt zee en vocht in kerk en in kapel.
Kees was eerst bootsgezel, nu is ’t een boos gezel.
Jan Vos.

Bootsleper, z. n. m. of — Vanglijn. Het touw, waarmede de Boot aan het schip bevestigd is en achteraan gesleept wordt.

Bootsman, z. n. m. — Ook wel Hoogbootsman genoemd: toeziener en aanvoerder der Bootsmansgasten en wien het toezicht is opgedragen op zeil en treil van de grooten mast. bij  de manoeuvres blijft hij  op het dek en wordt alzoo onder de dek-officieren geteld. Op koopvaardyschepen is hij  de aanvoerder der bemanning en hoogste onderofficier.

Bootsmansgasten, z. n. m. mv. — De matrozen, die onder de Bootsman staan en met hem aan denzelfden bak eten.

Bootsmansmaat, z. n. m. — De onderofficier, die op de Bootsman in rang volgt, en met het toezicht over het achterschip is belast.

Bootsmansstoel, z. n. m. — Een plank, die tegen de mast hangt, en waarop een matroos zit, als hij  werk aldaar te verrichten heeft. [41]

Bootsvolk, z. n. o. — De Bootsgezellen in ’t algemeen: vroeger meer bepaaldelijk de bemanning van een Boot.

Bordig, b. n. — (veroud.) Plat, als een Bord. B—e zeilen (platstaande zeilen).

Bording, z. n. v. — Benaming van zeker Pruissisch vaartuig.

Bordgeld, z. n. o. — Soort van verval, dat uit de beschouwing (de opbrengst) der vischvangst voortspruit.

Boren. b. w. — Een gat, een opening maken door middel van een Boor.—’t Wordt echter ook gebruikt van openingen, door kogels gemaakt. Een schip in de grond B— (zoodanig beschieten dat het lek wordt en te gronde gaat).

Borg, b. n. — of Loos, wordt alles genoemd, wat niet dadelijk gebruikt wordt, maar, in geval van nood, dient om iets dat onklaar is te vervangen, en dan als ’t ware Borg blijft, dat er geen ongerief ontstaan zal. B—schoot, B—touwen (schoot, touwen, die, nevens de andere, die, gespannen staan of dienst doen, los hangen).

Borrel, z. n. m. — Letterlijk, een belletjen, dat uit de grond komt opborrelen; doch bij  toepassing, een glas geestrijk vocht.

Borst, z. n. v. — Wordt somtijds, bij  toepassing, voor het voorste gedeelte van het schip, of de boeg, genomen.

Bos, z. n. v. — Bus of Buis. Hout, waar op kleine vaartuigen het gat in komt tot waterloozing, of uitwatering op de overloop en verder.

Bosbank. — Zie Potdeksel, Schanddek, Dolboorden.

Bossenwerk, z. n. o. — Gepluisd touw, dat gepikt is, en waarmede een oud schip geblakerd wordt.

Bot, z. n. v. — Vooreind, ’t Fr. bout. Het touw heeft geen B—. Het touw heeft niet B—s genoeg. Men moet het touw B— geven. B— vieren, (laten schieten).

Ja, vier uw zeilen bot, bedien u van de winden.
zegt Bilderdijk, in zijn Ziekte der geleerden; doch min juist; want wanneer men de zeilen B— viert, gaat de wind er uit.

Spreekwijze: Zijn lusten B— vieren (er aan toegeven).

Bos, z. n. v. — Vierkant stuk metaal, in de schijf van een blok ingesloten, en waardoor de pen gaat waarop het draait.

Boterland, z. n. o. — Land, dat men waant te zien, doch ’t welk alleen uit een gezichtsbegoocheling ontstaat, en als wegsmelt bij  ’t naderen.

Botloef of Botteloef, z. n. m. — De balk, waar de fokkehals op vaart. Zie Loef.

Botstouwgat, z. n. o. — Oude benaming van het gat, waar het ankertouw doorloopt.

Bottelary, z. n. v. — Plaats of vertrek, waar de Bottelier zijn spijs bewaart en uitdeelt.

Bottelier, z. n. m. — Eigenlijk iemand, die gesteld is, om de bottels of flesschen te bewaren; doch, aan boord, de man, die in ’t algemeen het toevoorzicht heeft over de eetwaren, om ze aan de kok uit te leveren, en die ook het brood, boter, kaas enz., alsmede de drank aan de manschap ronddeelt. [42]

Spreekwijze: Als de kok en de B— kijven, dan weet men, waar de boter blijft, (als twee schelmen, die gewoonlijk het eens zijn, twist krijgen, dan komen hun boevestukken aan ’t licht).

Botteliersmaat, z. n. m. — of Onderbottelier. Behulp van de Bottelier.

Botteloef. Zie Botloef. B—krabbers, B—Schenkel of Strontstagen (touwen, die bestemd zijn om de B— te steunen).

Botter, z. n. m. — Een vaartuig met één mast en aan zijn ronden, Botten boeg, zijn naam ontleenende; doch van achteren als een schokker gebouwd.

Bout, z. n. m. — IJzeren of koperen staaf, tot verbindingsmiddel dienende. Stompe B—en (die geen punt hebben, als alle spantbouten.) Blinde B—en (die van welke, na het indrijven, alleen het einde, waartegen geslagen is, zichtbaar blijft. De B—en verschillen hierin van de spijkers, dat zij overal even dik zijn en niet verdunnend toeloopen. zij worden gewoonlijk van rood koper of ijzer gemaakt: de ijzeren van rood- of achtkant staafijzer. Zie SpantB—, NaaiB—, KoppelB— enz. enz.

Boutdrevel, z. n. m. — Bout, waarmede andere Bouten uit hun plaats gedreven worden.

Boutjens, z. n. o. mv. — (veroud.) Vierkante lappen zeil, die tegen de lijken aangezet worden, waar het zeil om de aangeslagen touwen sterkte noodig heeft.

Bouts, z. n. o. mv. — (veroud.) Touwen, gebruikt om het want te voorzien als ’t verbroken is. ’t Woord is ’t Fr. bouts (enden).

Boutkogels, z. n. m. mv. — of Kneppelkogel: twee kogels, door een Bout verbonden.

Bouw, z. n. m. — 1o. Maaksel. Dat schip is van zwaren B—.

2o. Konstruktie, scheepsbouw. Zie Scheepsbouw.

Bouwen, b. w. — 1o. Vervaardigen, timmeren. Een schip B—.

2o. Bebouwen, beploegen. Zoo, bij  toepassing, Zee B— (de zee bevaren, omdat men die als ’t ware met het schip beploegt). Antonides noemt in zijn Ystroom Amsterdam:

De grootste zeevorstin, die alle watren bout.
Hier bout de zeeraadt om de vrye zee te bouwen.
Jan Vos.

Bouwlood, z. n. o. — Zie Lood.

Boven, byw. — 1o. De masten met betrekking tot hen, die zich op het dek, en het dek met betrekking tot hen, die zich onder in ’t schip bevinden. Een jongen naar B— zenden (in de mast). Roep de Luitenant eens B— (op het dek).

2o. De oppervlakte der zee. De man was gezonken: gelukkig kwam hij  nog even B—, zoo dat men hem grijpen kon.

Waarom koomje boven drijven
Jonghe bliecken, kleyne vis? [43]
Ghy mocht beter onder blijven,
Daer u eyghen wooningh is.
Cats. Emblem.

Boven (te) zijn. Een hoek, klip, punt T— B— zeilen (die bovenwind te loefwaarts omzeilen).

Spreekwijze: hij  is dien klip T— B— (hy is dat gevaar ontkomen).

Bovenbarghout, z. n. o. — Zie Barghout.

Bovenblind, z. n. o. — (veroud.) Het zeil, dat vroeger gevoerd werd boven de Blinde ra.

Bovendek, z. n. o. — Het bovenste Dek op een schip.

Bovenhalen, b. w. — (veroud.) Te boven zeilen.

Bovenkajuit, z. n. v. — De kajuit, welke de geheele breedte van het achterschip beslaat en tusschen de kampanje en het bovendek begrepen is. Op de koopvaardyschepen, die geen kampanje hebben, is somtijds achterop een groote hut getimmerd, die de B— wordt genoemd.

Bovenkruiszeil, z. n. o. — of Grietjen, welke laatste naam de meest gebruikelijke is: het zeil, dat tusschen de Grietjensra en Kruisra hangt. Zie Grietjen.

Bovenlijk, z. n. o. — of Ralijk, Het touw, dat aan de bovenzijde van een zeil is vastgehecht en het door banden aan de ra verbindt. Zie Lijk.

Bovenrabanden, z. n. m. mv. — Enden touw, dienende om de bovenhoeken der zeilen aan de Raas vast te binden. Zie Nokbindsels.

Bovenschip, z. n. o. — Huizing of Doodwerk: het gedeelte van het schip, dat zich boven water bevindt.

Bovenspil, z. n. o. — Het spil, dat op het dek staat, ter onderscheiding van het Onderspil. Zie Spil.

Boventuig, z. n. o. — Tuig der Bovenmasten.

Spreekwijze: Zijn B— is in de war (hy is niet wel bij  ’t hoofd).

Bovenzeilen, z. n. o. mv. — Zie Zeil.

Braadspit, z. n. o. — Rolspil, verdraagbaar windas op de koopvaardyschepen.

Brabbelen, b. w. — Opborrelen, koken. De zee begint te B—.

Brak, b, n. — Ondrinkbaar. B— water, (zoet water, met zout water of andere bestanddeelen vermengd).

Reeds lang zagh ik myn naam en grootheit aengebeên,
Eer nog uw brakke poel van visschers wert betreên.
Zegt de Seine tegen ’t Y in Antonides. Ystroom.

Bram, z. n. v. — of Bramzeil, z. n. o. — Het zeil boven het marszeil: vroeger het hoogste zeil op een mast, dat men bij  stil weer opzette. “Daer bij  compt nog, dat men de schepen maekt mars boven mars, bramseyl boven bramseyl, alles streckende alleen om syraet en oppronck, ende nyet tot bequaemheyt, jae streckende tot groote onbequaemheyt, alsoo hierdoor de schepen soo rank worden gemaeckt, dat het onderste geschut nyet en kan gebruyckt worden daer mede het meeste, jae alle het gewelt moet gedaen worden.” Memorie ende Aenwysinge hoe dat Lants schepen best souden dienen gebout om de vyant de meeste afbreuck te doen. Men voert heden niet alleen B—zeilen, maar ook [44]BovenB—zeilen. De B—zeilen worden gevoerd tusschen de B—raas en de Marseraas. zij worden onderscheiden in 1o. Voor B—zeil, dat aan de fokkemast, 2o. Groot B—zeil, dat aan de grooten mast, 3o. Grietjen, dat aan de kruismast gevoerd wordt.

Spreekwijze: hij  voert B— boven B— (hy maakt veel uiterlijke vertooning).

Hy is een rechte B— (hy is een windmaker, een bluffert).

Bramsteng, z. n. v. — De mast van het Bramzeil, en alzoo verlenging van de steng.

Bramzaling, z. n. v. — De mars van de steng.

Bramzeil, z. n. o. — Zie Bram.

Bramzeilskoelte, z. n. v. — Een matig windtjen, waarby de schepen Bramzeil kunnen voeren.

Bramzijgertjen, z. n. o. — of Brandezijgertjen: naam, dien de visscherslieden geven aan de fosforieke dampen, die nu en dan uit zee opstijgen en samensmelten, en waarin de visscher, ze door zijn verbeelding vergrootende, gestalten des duivels meent te zien.

Brandaris, z. n. m. — 1o. Groote lantaren, hangende onder de mars van het Amiraalschip.

2o. Vuurtoren. De B— van ter Schelling. Zie Kustlicht.

Branden, b. w. — Een schip met brandend riet zengen om de worm te verdrijven.

Branden, o. w. — Wordt de zee gezegd te doen, wanneer zij schuimende over droogten en klippen heenrolt.

Brandrol, z. n. o. — Lijst van hen, die, aan boord, tegen Brand moeten waken.

Brander, z. n. m. — Een vaartuig, toegerust met buskruit en andere ontvlambare stoffen, ’t welk op de vyandelijke bodems wordt afgezonden om die in brand te steken of te vernielen.

Spreekwijze: Een B— aan boord krijgen (in groot gevaar verkeeren).

Het is een B-! hou af (laat u niet met hem in).

Brandhaken, z. n. m. mv. — Haken, waarmede men Branders afweert.

Branding, z. n. v. — of Barning. Het op- en nedergaan der woelende golven, waar zij tegen het strand of de banken breken, en daardoor het landen bemoeilijken.

Spreekwijze: hij  geraakt in de B— (in verlegenheid). B— in lij! (dadelijk wenden, ’t gevaar ontwijken!)

Brandstof, z. n. v. — Al wat tot verwarming of verbranding dient.

Brandijzer, z. n. o. — Haardijzer, of Wolfsklaauw: IJzer, waarmede men aan de buitenhuid van een schip, bij  ’t Branden, haar fatsoen geeft.

Bras, z. n. m. — Men geeft dien naam aan twee touwen, die, elk aan een der beide uiteinden van een ra gehecht, dienen om deze om de masten, waar zij aan hangen, te doen draaien, ten einde aan de zeilen zoodanige richting te geven als de omstandigheden vorderen. Groote B—sen (der groote raas). FokkeB—, MarseB—, BramB— enz. LoefB— (die aan de windzijde is) LyB— (die aan de tegenovergestelde) Stuurboords of BakboordsB— (die rechts of links is. Looze [45]B— (die uit voorzorg nevens een anderen gesteld wordt). Een B— aanhalen, vastmaken, beleggen. de LoefB— stijf aanhalen.

Spreekwijze: hij  heeft er de B— aan (Hy wil er niet meer aan doen;—omdat als men de zeilen zoo na mogelijk by-de-wind gezet heeft en de B—sen dus “aanstaan”; men, te dien opzichte althands, het mogelijke verricht heeft).

De B—sen vastzetten (In de richting blijven).

Een wilde B— (Een wildzang: omdat een B—, die los is, in ’t wilde hangt, en heen en weêr wappert).

Brasklamp, z. n. m. — Zie Stootschaal.

Brasschenkels, z. n. m. — Enden touw, die aan de kop van de mast hangen en waaraan het blok is gesplitst, door ’t welk Brassen loopen.

Brassen, o. w. — Zie Aanbrassen, Opbrassen, Breedtuigen.

Breêboeg, z. n. m. — (veroud.) Schip met een breeden Boeg.

Breed, bw. — Zijlings, van ter zijde. B— liggen (De zijde bieden, ’t zij aan een ander schip, ’t zij aan de wind).

Breede wimpel. — Zie Wimpel.

Breedte, z. n. o. — of Poolshoogte. Noorder- ZuiderBreedte.

Breedte der kiel, z. n. v. — De afstand tusschen de zijvlakken in het midden der kiel.

Breedtuigen, bw. — Of Vierkant Brassen: De zeilen zoodanig uitzetten, dat zij zich in ’t vierkant aan de wind blootstellen.

Breêfok, z. n. v. — Een groot zeil van licht doek, dat, op kleine vaartuigen, gebezigd wordt om voor-de-wind te zeilen.

Breêgang, z. n. m. — Dat gedeelte van de buitenhuid bij  linieschepen, ’t welk tusschen het bovenbarghout en onderbarghout begrepen is.

Breekbeitel, z. n. m. — of Steekbeitel. Een werktuig, bestaande uit een plat, smal en gekromd ijzer, aan een staaf gehecht, en waarmede het werk, dat vernieuwd moet worden, uit de naden der planken gekrabt wordt.

Breekstoppers, z. n. m. mv. — of Springstoppers. Halfsleten Stoppers, die bij  harden wind op het ankertouw worden gezet, om het geweld van de eersten schok te breken, als het schip voor zijn anker opdraait.

Breekwater, z. n. o. — Waterkeering: Een hoofd, waar de golven op breken en de sloepen dus veilig achter kunnen liggen.

Breekijzer, z. n. o. — Schietbeitel of Fermoirbeitel. Soort van grooten Beitel, dienende om keepen te maken.

Breeuwen, b. w. — Kalefaten: De reten, naden, spleten en voegen met werk dicht stoppen.

Breeuwer, z. n. m. — Die met het Breeuwen of kalfaten belast is.

Breeuwhamer, z n. m. — Zie Hamer.

Breeuwstoel, z. n. m. — Een plank, die buiten boord hangt, en waar de Breeuwer op zit als hij  zijn werk verricht.

Breeuwijzer, z. n. o. — Zie IJzer.

Breken, o. w. — Wordt van de golven gezegd, als zij tegen klippen of rotsen stuiten en uit elkander spatten. De zee, de golven B— op die rots. [46]

Breker, z. n. m. — voor Golf. De B—s slaan over de hooge rotsen heen.—Een B— aan boord krijgen. (Een golf, die boven het boord Breekt en op het schip stort).

Bridsen, b. w. — of Laarzen. Iemand met een eind touw op de natgemaakte broek kastijden.

Brieven van schadeverhaling, z. n. m. mv. — Brieven, waarby door de Soeverein het recht gegeven werd, om de vyand afbreuk te doen op zee.

Bries, z. n. v. — Koelte, wind. Het waait een stijve B— (Er waait een frissche wind).

Briesjen, z. n. o. — Een klein windtjen. Dat B— was juist genoeg om ons in de haven te brengen.

Brigantijn, z. n. m. — Italiaansch vaartuig, oorspronkelijk een roofvaartuig, gelijk de naam (Briganten-schip) aanduidt; doch later voor alle kleine onoverdekte vaartuigen genomen.

Brik, z. n. v. — Met Brigantijn verward; doch verkeerdelijk. B— is van ’t Fr. barrique, “last” en beduidt dus oorspronkelijk Lastschip. Thands geeft men dien naam aan een groot vaartuig met twee vierkant getuigde masten. Groote B—, B— van 18 stukken. AdviesB—, B— van 8 stukken.—SchoenerB—, KanonneerB—, OorlogsB—, KoopvaardyB—, KorvetB—, B— met barkstuig.

Brikzeil, z. n. o. — Voornaam zeil, ’t welk de Brikken en andere vaartuigen achter de grooten mast aan een gaffel en boom voeren.

Bril, z. n. m. — (veroud.) Uitgesneden hout op de overloop, ter plaatse alwaar de kolderstok droog of in de draaiklos staat: Ook wel de klos zelf.

Britsen, b. w. — Zie Laarzen.

Broek, z. n. v. — of Twil. 1o. Stuk hout, dat de vrangen van een schip kruist, wanneer deze uit twee tegen elkander gestelde stukken bestaan.

2o. of Broeking. Zeildoeksche bekleeding.

Broeking, z. n. v. — 1o. Een zwaar touw, dienende om het terugloopen van een stuk geschut te voorkomen.

2o. Zware takel, met een katrol aan het einde, en in het midden vastgehecht aan de achtersteven van een op de werf liggend schip, en dienende om dit bij  ’t van stapel loopen naar ’t water te doen glijden.

3o. Zeildoeksche bekleeding tegen inwatering van buiten. B— van de mast, van het roer, enz.

4o. Zeildoeksche zoom, die tegen de vlaggestok aankomt, om de vlag te versterken.

Broekstuk, z. n. o. — 1o. Dat gedeelte van een kanon, dat zich achter de tappen bevindt. Zie Bodemstuk.

2o. ’t zelfde als Broek: zie ald.

Broodkamer, z. n. v. — Waar het scheepsbrood (de beschuit) wordt bewaard.

Broodwinder, z. n. m. — Vinnetjen, achtergaffelzeil. Zeil, dat achter de bezaan wordt geheschen.

Bruischen, o. w. — Geraas, dat de golven maken, wanneer zij door wind of storm bewogen worden. [47]

Bugalet, z. n. o. — Klein tweemast-vaartuig, dat op de kusten van Finisterre de dienst van lichter en transportschip doet. Het heeft een fok en een groot vierkant zeil, daarboven een marszeil en voert een of twee kluivers.

Bui, z. n. v. — Vlaag, slecht weer. Een regenB—, een hagelB—, een stormB—.

Spreekwijze: Een kwade B— hebben, (Norsch, gemelijk, driftig zijn).

Een goede B— hebben, (Opgeruimd vriendelijk zijn).

Buiig, b. n. — Ongestadig, regenachtig, winderig. ’t Is B— weer.

Spreekwijze: B— weer, klein zeil, (In onzekere zaken moet men niet te veel wagen).

Buik, z. n. v. — Ronding. De B— van een zeil (de bolvormige gedaante, welke het aanneemt, wanneer het door de wind is opgezet: ook de ophooping van een vastgemaakt zeil op het midden der ra. De B— van een schip (de ronding van een schip). Op zijn B— zeilen (op zij zeilen).

Buikdenning, z. n. v. — Zie Weger.

Buikgording, z. n. v. — Gording of touw, op een derde van het lijk vastgemaakt en dit aan de ra verbindende.

Buikseizings, z. n. v. mv. — Breede en platte touwen, die een dichtgerold zeil tegen de ra vastklemmen.

Buikstukken, z. n. o. mv. — Naam, die op sommige plaatsen aan de vrangen gegeven wordt. Zie Vrang. Meer algemeen echter noemt men B— of Oplangers die verlengstukken, welke bij  de aanbouw van een schip op de uiteinden der halve vrangen geplaatst worden. zij onderscheiden zich in Onder en BovenB—

Buikweger, z. n. m. — Zie Weger.

Buis, z. n. v. — 1o. Geleibuis, koker.

2o. Kleedingstuk: rok zonder panden. Een duffelsch B—. Een matrozen B—.

3o. Vaartuig, dat meer in ’t byzonder gebezigd wordt tot de haringvangst. Zie Haringbuis.

Buisch, b. n. — Dampig, nat, en donker. B— weer.

Buisharing, z. n. m. — Haring, die met buizen gevangen wordt.

Buislichter, z. n. m. — Groote lantaarn op het hek boven de kampanje.

Buisman, z. n. m. — Zeeman, die op een Buis ter haring vaart.

Buit, z. n. m. — Roof, op de vyand behaald.

Spreekwijze: Of B— of slagen.

Buiten, bw. — Naar buiten: in zee. De schepen zijn naar B— gezeild. Zij zijn B— de haven gebracht.

Buiten gaats, bw. — In volle zee: het zeegat uit. De schepen zijn B— G—.

Buitenkluiver, z. n. m. — Driekant zeil, waarvan de eene zijde langs de leier gaat, die van de kop der fokkesteng naar het kluishout loopt. Zie Kluiver.

Buitenloods, z. n. m. — of Kustloods. Loods, die de schepen over de buitenwateren brengt. Zie Loods.

Buitensteiger, z. n. o. — Steiger, die aan zee of aan de haven ligt.

Buitenvertuining, z. n. v. — Gedeelte der buitenhuid, tusschen het potdeksel en de uitgang van het rahout.

Bulkhoofden, z. n. o. — (veroud.) Schotten, welke men dwarsscheeps in het hol zette, op dat de ingeladen waren òf de ballast niet verschieten zouden. [48]

Bulletouw, z. n o. — Los end touw, van een haak voorzien, en dienende om tijdelijk de fokkehals op de kraanbalk te bevestigen, ook om de bezaans-brik-kotterboom, bij  het overslaan van het zeil, tegen de schok te behoeden.

Bultzak, z. n. m. — Bed van kaf, door de zeevisschers gebruikt.

Bun, z. n. v. — Zie Beun.

Bunschuit, z. n. v. — Schuit, waarmede de zeevisch levend vervoerd wordt.

Burghaak, z. n. m. — Soort van Stuik. Zie ald.

Bus, z. n. v. — ’t Zelfde als Bos, Buis, Koker; doch meer bepaaldelijk:

1o. Een blikken doos, dienende tot bewaring van licht aan bederf onderhevige waren, of proviand, bij  lange zeereizen.

2o. De oude benaming van alle soort van schietgeweer en soms ook

3o. Het schietgeweer zelf.

Bushuis, z. n. o. — (veroud.) Zeemagazijn, Arsenaal.

Buskruit, z. n. o. — of alleen Kruit of Buspoeder. Licht ontvlambaar mengsel van houtskool, salpeter en zwavel, en aldus genoemd naar zijn voormalige bestemming, om door zijn ontploffing de kogel door een bus voor hem uit te drijven.

Spreekwijze: hij  vliegt op als B— (hy is licht in drift ontstoken).

Busschieter, z. n. m. — (veroud.) Iemand die met een Bus schiet. Voorheen aan boord dezelfde als de Konstabelsmaat.

By, bw. — B— laten komen (meer daarheen zeilen, waar de wind van daan komt).

By-de-wind, bw. — Wordt gezegd, wanneer de raas gebrast en de zeilen uitgezet zijn en met de kiel een scherpe hoek maken. Dicht B—, scherp B— zeilen (wanneer die hoek zoo scherp mogelijk is). B— brassen, opheven, opsteken. Zie Brassen, enz.

Bydraaien, o. w. — 1o. Onder de wind draaien, met een marszeil vol en een tegen, ten einde het schip langzaam te doen voortgaan.

2o. Gedwongen naderen: wij noodzaakten hem bij  te draaien. Dat schip wilde het klaringsvaartuig ontzeilen; maar een schot met los kruit bracht hem tot andere gedachten en deed hem B—.

3o. In ’t gevecht B— is: zich overgeven.

Spreekwijze: hij  draait bij  (hy drijft zijn opzet niet door, volhardt niet in zijn meening, geeft het op.)

Voor de nacht B—, om de wal niet te na te komen (tijdige voorzorg nemen).

Byhalen, b. w. — of Byzetten. 1o. De zeilen bybrengen en ter windvang stellen.

2o. Losjens overschilderen. Een sloep buiten om te laten gaan, ten einde de kale plekken met teer of verf te laten B—. Binnen boord der oorlogschepen is het gebruikelijk, des Saturdags aan boord de kale plekken te laten B—, om ’s Zondags mooi te zijn.

Byhaven, z. n. v. — Zie Haven.

Byhouden, b. w. — Op dezelfde hoogte blijven. Dat schip is een luie zeiler: het kon de vloot niet B—. Ook 2o. Naderen. Een schip doen B— (het doen naderen).

Bijl, z. n. m. — Timmermansgereedschap, bestemd om er mede te houwen en te [49]kappen; doch ook aan boord bovendien in gebruik, zoo als wapentuig. (Zie Enterbijl), als om, in geval van nood, en wanneer spoed vereischt wordt, kabels, stengen of masten mede door of om te hakken. Zie Kappen.

Den Bijl voor de kop krijgen (afgekeurd worden). Zie Afkeuren.

Spreekwijze: hij  hakt er met een breeden of groven B— in (hy maakt veel verteering: ook wel: hij  snijdt geweldig op).

Den B— voor de kop geven (afkeuren).

Bijl, z. n. m. of Bijltjen, z. n. o. — Bynaam, waarmede de timmerman aan boord door het volk wordt geroepen of aangesproken. Het Bijltjens oproer (bekende oploop der Kattenburgers, die voornamelijk uit scheepstimmerlieden bestonden).

Bylander, z. n. m. — Platboomd vaartuig, voornamelijk voor de vrachtvaart bestemd en byna als een snaauw getuigd.

By laten komen, b. w. — ’t Schip aan de wind laten komen.

Bijlbrief, z. n. m. — Zoo werd, naar het oude recht, de akte genoemd, waarby hy, die een schip kocht, en de kooppenningen niet geheel kon voldoen, het schip voor het overige verbond.

Byleggen, o. w. — Onder klein zeil met dichtgereefde zeilen en aangebraste raas het schip zoo dicht mogelijk aan de wind houden, om het tuig van het schip met stormweer niet te vermoeien; daar anders het tuig van boven neder, of het schip uit elkander, zoû werken.

Van top en takel B— (met aangebraste raas B—). Men gaat B— (wanneer men het, voor-de-wind zeilende, met achteroverstaande zeeën niet meer houden kan, of dat men het in-de-wind heeft). Voor het groote zeil B—. Onder groot-stagzeil B—. bij  blijven liggen.

Bylegger, z. n. m. — 1o. Schip, dat bylegt. Het is een goede B— (het kan goed Byleggen).

2o. Schip, naar elders bestemd, met hetwelk men uit zee binnen valt uit nood of om te overwinteren: of ook een schip, dat geen bepaalde bestemming heeft en waarmede men een zeehaven aandoet om nader last te ontfangen. De bepalingen omtrent de B—s vindt men in de Alg. wet, van 26 Aug. 1822, vierde Hoofdst. art. 25–29.

Spreekwijze: hij  is een B— (hy draait by. (Zie Bydraaien) ook: hij  speelt op zien komen).

2o. Tegenwind, die belet zeil te voeren.

Bystaan, o. w. — Wordt van de zeilen gezegd, als zij op hun plaats geheschen en gespannen zijn. Dat schip heeft geen enkel zeil B—.

Bysteken, b. w. — Het schip met de kop aan de wind laten komen om bij  te draaien of bij  te gaan liggen.

Bijt, z. n. v. — Wak, opengehakte plaats in het ijs.

Spreekwijze: Als een eend in de B— vallen (Ergens bij  ongeluk inraken).

Bijten (in of uit), b. w. — Een schip, dat buiten of binnen de haven in ’t ijs bezet is, door het hakken van bijten of sloppen in ’t ijs, weder brengen waar het wezen moet.

Byvieren, b. w. — Laten schieten. Zie Vieren. [50]

Byvoet, z. n. m. — (veroud.) of Smeerrak; touwrak tot onderra.

Byzaadhout, z. n. o. — Stukken hout, aan de voet van de grooten mast, evenwijdig met het Zaadhout geplaatst, en dienende tot steun voor het spoor van de grooten mast.

Byzeilen, z. n. v. mv. — Hulpzeilen.

Byzetten, b. w. — Uitspannen. Een zeil B— (het op zijn plaats brengen en spannen) alle zeilen B—.

Spreekwijze: Alle zeilen B— (spoed maken).

De zeeman zet gerust dan alle zeilen by
En troost zich met de gonst der winden en ’t getij.
Vondel.

 

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *